Majoor Frans/Huis de Werve IV

Huis de Werve III MAJOOR FRANS (1888) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Huis de Werve IV

Huis de Werve V
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 219 ]Hij liet mij uitspreken, ik zou moeten zeggen uitrazen, tot ik in luide snikken uitbarstte, zonder mij met een enkel woord in de rede te vallen. Intusschen had hij zich van de eerste verbazing hersteld, en hij rees op uit zijne verslagen houding, als een veranderd man. Weer liep hij met rassche schreden het vertrek op en neer, zonder een blik van deernis op mij te werpen, en eerst toen ik zweeg, omdat de tranen mijne stem verstikten, kwam hij weer naar mij toe en sprak mij aan op kalmen, zelfs wat strengen toon.

»My child, er is zonderlinge overdrijving in alles wat gij mij daar zegt. Uwe verbeelding is getroffen, en gij laat u door haar medeslepen, om zelve te gelooven wat gij beweert; maar ik verzeker u dat gij u vergist. Gij zijt van eene natuur voor levendige indrukken en heftige opvattingen vatbaar, maar gij zijt nog veel te jong om den hartstocht te kennen. En dat is heel gelukkig, want ik weet niet, wie van ons het gekste figuur zou maken, als men zoo iets van u kon vermoeden. Gij moet tegen die inbeelding strijden, uit alle macht, en ik wil u gaarne daarin behulp zaam zijn. Ziet gij, Francis, op uw leeftijd hebben de meeste jonge meisjes reeds iets als eene amourette gehad met den een of anderen aankomenden jonkman, waarmee ze gedanst hebben; gij gelukkig niet, want die eerste lentebloesems vallen in den regel af zonder dat ze ander spoor achterlaten dan zekere er[ 220 ]varing die voor de vruchten van het rijper seizoen niet schaadt. Gij daarentegen zijt door uwe forsche onvrouwelijke opvoeding beveiligd geweest tegen diergelijke aanvallen van sentimentaliteit, maar daardoor waart ge aan eene andere dwaling blootgesteld, waarop ik niet verdacht was, er die nu eigenlijk voor mijne rekening komt; het is deze, dat gij u hechten zoudt aan den eersten man den besten die zich met meer dan vluchtige belangstelling aan u gelegen liet liggen; het trof zoo, dat ik die man was, en dat ik de onvoorzichtigheid beging (want ik moet er dat nu wel in zien), schoon het met de beste intentiën geschiedde, om u in te wijden in de geheimenissen der poëzie en uw smaak trachtte te vormen voor de hoogere genietingen die zij biedt. Wij lazen Shakespeare! nu is het niet vreemd, dat een jong meisje, ’t welk men de schoon heden van zijne tragediën doet opmerken, zich zelve voor eene Juliet gaat houden; maar daarom is hij die haar de gelieven van Verona leert verstaan, zelf nog geen Romeo! En ik vraag u, Francis, als gij er ernstig over nadenkt, of ik het voor u zou kunnen zijn; zie mij aan en bedenk hoe slecht mij die pretensie zou afgaan. Ik heb den leeftijd van uw vader; mijne haren zijn reeds met zilver vermengt," en hij lichtte zijne zware, donkere lokken op om mij te toonen, hoe zij aan de slapen reeds grijsden; »zoo ik niet leed aan eene kwaal, die mij met geheele vermagering bedreigt, zou ik de jaren hebben waarin men tot gezetheid komt; dat is alles behalve poëisch, niet waar? Ik meende daarbij in uwe oogen de achtbaarheid te hebben van een getrouwd man, al zag ik er geen nut in, uwe deernis op te wekken voor mijn treurig huwelijkslot. Laat uw verstand spreken, Francis, dat maar een oogenblik door de verbeelding is overstemd, en gij zult de eerste zijn om toe te stemmen dat ik, ik niet de held kan zijn voor een liefdesroman!"

Hij zweeg en scheen een antwoord te wachten, dat ik niet geven kon; want ik had eene gewaarwording of er ijsschotsen rondom mij opgestapeld werden, waaronder ik verstikken zou.

Toen kwam hij naar mij toe, legde beide handen op mijne schouders, zag mij diep in de oogen, met eene mengeling van ernst en weemoed, en sprak op zachten toon:

»Ik ben nog een jaar vroeger gehuwd dan uw vader, ik kon eene dochter hebben van uw leeftijd; ik ben kinderloos! ik heb mij zelven wel eens betrapt op den wensch in u eene dochter te zien, [ 221 ]maar gij hebt voor mij de verwezenlijking van die illusie nu onmogelijk gemaakt; voor ’t oogenblik althans, want ik ben er zeker van, gij zult eenmaal terugkomen van den waan waarin gij nu verkeert; Iaat u niet langer door eene hersenschim in de war brengen; het hart, in dien zin als gij dat verstaat, is er buiten, geloof mij daarin, mij die de verwoestende macht der hartstochten heb leeren kennen," hij zuchtte diep, »tot mijne schade, en die weet, tot welken diepen val zij de vrouw neerrukken die de kracht mist om er tegen te strijden. Gij behoeft mij daarom niet de genegenheid te onttrekken, waarop ik geloof recht te hebben van uwe zijde, en die ik zelf de eerste ben geweest u te betoonen. Had ik een zoon gehad, geloof mij, ik zou niet tot nu toe gewacht hebben om voor hem uwe hand te vragen; maar ik heb niets dan een neef, een neef van uw leeftijd en die mijn erfgenaam moet zijn; zoo gij ’t wilt zal ik Sir John over die verbintenis spreken; gij kunt het sieraad zijn van iederen kring waarin gij optreedt, als gij maar wilt. Op den duur zijt gij hier toch niet op uwe plaats; denk er eens rijpelijk en met kalmte over na, en als gij besloten zijt, laten wij master William uit Engeland overkomen en…" »Wees gedankt, Mylord!" viel ik uit, »ik heb volstrekt niet uwe tusschenkomst verzocht om mij een echtgenoot te bezorgen, en ik zal nooit kunnen besluiten om in u mijn oom te zien!" En ik barstte uit in een smadelijken lach, de reactie van eene onuitsprekelijke verbittering, en liep in ijlende vaart zijne kamer uit naar de mijne. Toevallig lag daar op tafel een deel van Shakespeares prachteditie, die hij mij eens ten geschenke had gegeven. Zoodra dat mij in ’t oog viel, moest ik mijne woede koelen aan het onschuldige boek, dat in flarden gereten en op den grond werd geworpen. Na die wraakoefening wierp ik mij zelve als eene radelooze daar nevens; ik weet niet hoe lang ik in dien toestand was gebleven, toen de stem van mijne kamenier, die aan de kamerdeur had getikt zonder antwoord te bekomen, mijn gehoor trof; ik sprong op in onbeschrijfelijke verwarring.

»De freule moest toch schellen als zij onwel was," knorde zij goedhartig. »Ik ben, geloof ik, flauw gevallen, Annette." — »De freule moet zich kras houden. Ik kom met het nieuwe baltoilet, \’t is tijd om de freule te kleeden."

Het was waar, ik moest dien avond nog eene partij bijwonen [ 222 ]met Lord William. Ik deed het mogelijke om de sporen van de doorgestane smart te verbergen en liet mij werktuigelijk optooien; maar eens onder de wapens, nam ik het kloeke besluit om eene houding aan te nemen, die niemand, zelfs hem niet, het recht zou geven mij te beklagen of eene onbescheidene vraag te doen. Als gewoonlijk reden wij gezamenlijk naar de partij, en ik was vast besloten ditmaal zijn arm te weigeren en mij door Grootvader te laten binnenleiden. Ik kreeg hartklopping, reeds bij de gedachte aan die wraakneming en aan den indruk dien zij op hem zou maken. Dan, de wijze, voorzienige Heer had er anders over besloten.

Wij reden aan bij den Engelschen consul; Mylord stapte daar af en zou wat later komen!

Sir John onderhield zich daarop met Majoor von Zwenken, ik denk wel met zeker opzet, over mijn gast. »Het blijkt dat hij tot een besluit is gekomen, en dat er haast is bij de uitvoering. Hij neemt afscheid van den consul, hij heeft postpaarden besteld voor morgen, om hem naar de havenstad te brengen, waar morgen avond een stoomboot afvaart die rechtstreeks naar Londen gaat." Dit alles vernam ik, zonder dat het eigenlijk tot mij werd gericht; het viel mij als brandend lood op het hart, en toch was ik dank baar dat ik het zoo vernam, en dat niemand bij machte was in de duisternis van het rijtuig de gemoedsbeweging op mijn gelaat gade te slaan.

Voor het eerst trad ik in de wereld op zonder hem; het was of alles rondom mij ledig was, en of al die opgeschikte mannen en vrouwen, die daar om mij heen woelden, niets voor mij waren dan wassen beelden, in wier midden ik mij bevond, zonder iets met hen gemeen te hebben. Toch moest ik dansen, en ik wilde dat, liever dan praten. Met wie zou ik spreken, en waarover? Daarbij, als hij kwam moest hij mij zien in opgewekte stemming, moest hij mij zien niet als eene treurende verlatene; niets had hij voor mij gevoeld, niets dan mededoogen, dat er hem toe gebracht had mij zijn steun en bescherming te bieden; hij moest het nog weten, dat ik het eerste niet behoefde, en de laatste ontberen kon. Wij waren ten huize van een voornaam bankier, een der gros bonnets van de provincie, wiens vrouw meer dan eenige andere dame uit den kring zich met zekere moederlijke goedhartigheid mijner had aangetrokken. Zij had maar een kind, [ 223 ]een zoon, op wien ik juist niet veel had gelet, maar van wien men mij zeide, dat hij het gansche seizoen rondom mij heen geloopen had als smeekeling, om de kruimpjes mijner gunst op te vangen. Ditmaal als zoon van den huize, had hij een recht mij het eerst ten dans te vragen, en ik had mijne redenen om zijn voor komendheid niet af te stooten; ziet gij, Leopold! ik wil mij zelve niet beter voorstellen dan ik ben; ik liet mij niet slechts zijne hulde welgevallen, ik moedigde die aan. Als Lord William binnenkwam, moest hij mij treffen in een coquet, geanimeerd gesprek, of in een wilden, vroolijken galop; zoo viel het werkelijk uit. Maar toen hij eens dáár was, ondanks de tuimeling van den dans moest mijn oog hem toch volgen, alsof een magnetische attractie er mij toe dwong. Hij zelf, kalm en waardig als altijd, ging enkele dames van leeftijd toespreken en nam daarop plaats aan de speel tafel, waar hij, zooals ik later hoorde, eene belangrijke som verloor aan den majoor von Zwenken! Des anderen daags verscheen Mylord niet als gewoonlijk hij het luncheon; hij had nog veel te regelen voor zijne afreis, hoewel zijn kamerdienaar met de koffers later zou volgen. Ik begreep dat de gelegenheid om een vertrouwelijk woord met hem te wisselen mij met opzet zou benomen worden, en in waarheid, wij hadden elkaar niets meer te zeggen; als ik het tegendeel meende en nog eenmaal zijn boekvertrek wilde binnengaan, waar ik toch wist alles in verwarring en hem niet meer alleen te vinden, bleef ik als aan den grond genageld staan; neen, het was zóó beter, hij kon niet blijven, hij kon zelfs geen afscheid nemen. Sir John nam mij na ’t ontbijt ter zijde en kondigde mij aan, dat ik bezoek had te wachten in dienzelfden voormiddag. De bankier had acces gevraagd voor zijn zoon, en Sir John, die het eene goede partij achtte, had dit toegestaan! Gij begrijpt hoe ik dat opnam. Van een Lord William neer te dalen tot een Karel Felters!"

»Karel Felters!" herhaalde ik onwillekeurig.

»Ja! weet gij daar ook al van?" vroeg zij met zekere bitterheid.

»Denkelijk niet het rechte; ik bid u, Francis, ga voort," sprak ik met eene gejaagdheid, die ik niet wist te verbergen.

»’t Is niet heel mooi, wat er volgt, dat moet ik zelve zeggen. Ik verweet Sir John dat hij zulk eene beslissing had genomen zonder er mij in te kennen. [ 224 ]

»Ik meende niet anders of de pretendent stond u wel aan, en de oude heer was dringend."

»Gij heb u vergist; ik wij hem niet hebben, en ik wil hem zelfs niet ontvangen."

»Wat dat laatste betreft, Francis! dat moet zijn," sprak Sir John met gezag, en de enkele maal dat hij dien toon tegenover mij aannam, wist ik dat hij onderwerping eischte. »Gij zoudt mij een gek figuur laten maken; gij hebt dien jonkman aangemoedigd, zie nu zelf hoe gij hem zijne illusie ontneemt, maar ik waarschuw u, dat de wijze waarop men zulk een eerste aanzoek afslaat, licht voor het vervolg decideert. Als gij goed geëtablisseerd wilt worden, zorg dan dat uwe afwijzing in behoorlijken vorm geschiede."

»Ik wensch niets dan mijne onafhankelijkheid te bewaren voor het leven," antwoordde ik, terwijl ik juist lord William zag binnentreden. »Ik heb noch dien jonkman, noch iemand anders noodig voor mijn geluk, en ieder die zich over mijne toekomst meent te moeten bekommeren, kan zich daarnaar regelen."

Gij begrijpt hoe ik dien armen Karel Felters ontving. Alles liep samen, om mij als eene furie te doen verschijnen voor de oogen van den overbluften sukkel, die maar niet begrijpen kont dat zijne coquette danseres van den vorigen avond plotseling in zulk eene woeste mannenhaatster was omgetooverd. Want ik zorgde wel hem te zeggen, dat hij zijn échec niet voor zich zelven alleen behoefde te nemen. Hoe het kwam weet ik niet, maar hij bleef toch ongeloovig aarzelend, en kon maar niet besluiten heen te gaan. Dat prikkelde mijn reeds zoo geschokt zenuwgestel op het heftigst; ik wist niet hoe hem weg te krijgen, en hij moest toch weg, want ieder oogenblik kon lord William binnenkomen om afscheid te nemen, en die beiden daar samen, dat was te veel. Het toeval wilde dat ik Karel had moeten ontvangen in de kamer van sir John, die als zeeofficier nog pronkte met trofeeën van wapenen. In de overspanning van \’t oogenblik, woest van gejaagdheid, nam ik een paar schermdegens van een rek, bood den sidderenden en verbaasden jonkman er een aan, nam den anderen, zette mij in postuur en viel op hem uit; de ongelukkige bloodaard, die in zijn angst niet eens scheen te merken, dat het onschadelijke wapens waren, wierp het zijne weg en vlood in allerijl, terwijl ik hem toeriep: [ 225 ]

»Allons donc! wie Majoor Frans vragen durft, moet ten minste den degen weten te hanteeren!"

»Ik heb van dit heldenfeit gehoord," zei ik lachend; de arme Karel Felters loopt nog, naar men mij heeft verteld."

»C’ est ainsi qu’on écrit l’ histoire," hernam Francis, nu met den kalmen glimlach van eene die er reeds boven stond. »Ik heb ook gehoord, dat hij eene reis rondom de wereld zou ondernemen, on mij niet weer tegen te komen. Maar de waarheid is, dat het wittebroodskind maar een uitstapje naar de Rijnprovincië heeft gemaakt, waar hij zich een tijdlang schuil gehouden heeft voor zijne vrienden en bekenden en eene allerliefste pfarrersdochter heeft leeren kennen, die hem tot een gelukkig echtgenoot en huisvader heeft gemaakt, hetgeen niet heeft belet dat de geheele familie en al hare adherenten sinds een wrok behouden heeft tegen Majoor Frans en niet hebben verzuimd deze door allerlei kleingeestige represailles te koelen. En toch, al ware er nooit een lord William voor mij geweest, Zoo’n flauwert had nooit mijn consort kunnen zijn! Maar, gij moet nog hooren hoe het verder met mij afliep op dien onvergetelijken dag. Terwijl ik, met een gelaat gloeiend van ergernis en oogen fonkelend van toorn, en die fleuret nog in de hand, Karel zag vlieden, stond daar plotseling lord William in de geopende deur en staarde mij aan. Ik behoef u niet te beschrijven, Leo, met welk een blik van afkeuring."

»Mis Francis!" sprak hij, »als sir John mijn raad had ingeroepen, zou men u van dit aanzoek ter kwader ure hebben verschoond en u eene onvoorzichtigheid bespaard hebben. Nu is het geschied, en ik begrijp heel goed dat er iets in u is wat zich lucht moet geven, ook dat het u invallen kon, dat op deze wijze te zoeken; maar het is zeer verkeerd van u, juist op zulk een onschuldig offer los te trekken. For shame, Francis! op een stumpert die mogelijk nooit een fleuret in de hand heeft gehad! Mij dunkt, gij hebt degelijker oefening noodig en een tegenstander die iets meer te beteeken en heeft, om er voldoening van te hebben. Ik meende wel, u een en ander te hebben geleerd, maar ik verzuimde nog uw talent in ’t schermen op de proef te stellen. Sta mij toe u de revanche te geven die de ongelukkige vluchteling in den steek liet." En zonder mijn antwoord af te wachten, nam hij mij de fleuret uit de hand en bood mij met eene bui[ 226 ]ging een degen aan, dien hij van het wapenrek had genomen. Hij zelf nam het wapen op dat Karel Felters had weggeworpen. Ik wilde iets antwoorden; de stem stokte mij in de keel. Ik aarzelde, ik wilde tegenstribbelen; het bleek hem ernst. Hij wierp zijn reisjas uit, zag mij aan met een blik, welks beteekenis niet te miskennen was, en riep: »en garde!"

Ik was gedwongen het zonderlinge duel werkelijk aan te nemen. Allerlei gedachten en gewaarwordingen kruisten zich bij mij in hoofd en hart; ik wilde nu niet terugtreden; ik wilde niet dat hij met mij spotten zou; ik wilde hem toonen dat hij niet te doen had met eene onhandige. Ik verbeeldde mij, dat hij, een man van studiën en letteren, niet veel werk zou gemaakt hebben van eene kunst, zoo weinig in harmonie met zijne liefste oefeningen; maar ik bemerkte ras, dat ik mij zonderling had vergist. Hij voerde den degen al spelende, doch met even vaste als lichte hand. Hij liet mij aanvallen en pareerde slechts, maar zoo vlug en ferm dat hij mij geen kans liet hem te treffen. Zelf viel hij niet uit dan om mij aan te vuren en af te matten door al die vergeefsche schermutselingen. Dat laatste gelukte hem dan ook zoo goed, dat ik machteloos en bijna verlamd van vermoeienis wel gratie had willen vragen. Maar toch, het nu zóó tegen hem op te geven, dat wilde ik niet.

»’t Is eene mannelijke oefening, miss! Er behoort meer dan vrouwelijke kracht toe," sprak hij met tergende koelbloedigheid, terwijl hij een mijner aanvallen ontweek, die door mijne hartstochtelijkheid telkens wilder en onhandiger werden; want de wensch om er een einde aan te maken bracht mij buiten mij zelve.

»Geef acht, Mylord! Gij veracht uw partij wat al te veel," voegde ik hem toe, en mikte op zijn borst, alleen beschermd door het plastron van een batist overhemd. In plaats van mij af te weren, schudde hij glimlachend het hoofd en gaf zich geheel bloot. Het menschelijk hart is arglistig, Leo! maar toch, met de hand op het mijne mag ik betuigen, dat de zucht om hem leed te doen mij niet dreef in dien oogenblik; dat ik er zelfs niet aan dacht, hoe ik gevaarlijker waren voerde dan een gewone schermdegen; maar getergd door dit bewijs dat hij mij niet telde, vervuld door de zucht om hem den strijd te zien opgeven, daar ik het oogenblik voelde naderen waarop ik van vermoeienis den degen zou moeten neerwerpen, drong ik snel en forsch op hem [ 227 ]aan. Hij scheen niet op te letten, hij pareerde niet, ik trof hem — een dunne straal bloed schoot door het witte linnen heen. Meet was er niet noodig om mij verplet van schrik en berouw aan zijne voeten te doen zinken. Op hetzelfde oogenblik trad sir John binnen, gevolgd door zijn grootvader. De eerste stiet eene verwensching uit, die mij gold, want hij schreef alles toe aan mijne onbeteugelde drift; de laatste wilde den gewonde hulp bieden, die hem afwees.

»Het is niets, mijne heeren, volstrekt niets," sprak Mylord, terwijl hij mij met de eene hand oprichtte en met de andere zijn zakdoek tegen de borst hield. »’t Is maar een schram die niets te beteekenen heeft: eene kleine satisfactie die ik miss Francis schuldig was, en die haar mogelijk voor goed zal genezen van de zucht om onvrouwelijke wapens te hanteeren."

»Nooit, nooit weer!" bracht ik uit in de heftigste ontroering, ziende hoe de fijne witte zakdoek in een oogwenk van bloed was doortrokken. En, Leo! zoo hij bedoeld heeft mij zulk een afschrik in te boezemen, is het uitgevallen zooals hij voorzag. Ik heb later nooit weer naar een wapen gegrepen, nooit weer van een duel kunnen hooren zelfs, of dat verschrikkelijk schouwspel van dien bebloeden zakdoek komt mij voor den geest, en mij, mij, Majoor Frans is het meermalen gebeurd, te sidderen en te verbIeeken onder gesprekken, waarbij andere vrouwen, om hare beminnelijke schuchterheid geëerd, gretig bleven toeluisteren, in hare onwetendheid nieuwsgierig en hunkerend naar emoties, waarvan ik meer dan verzadigd was. En toch, zooals vanzelf spreekt, was mijne reputatie als onverschrokken duelliste van toen af gevestigd; Karel Felters en de zijnen zwegen niet, en de kamerdienaar van Mylord zweeg ook niet; ondanks het verbod van zijn meester. Het was of onze bedienden door het sleutelgat hadden getuurd en of ze door de reten der deuren licht hadden opgevangen over het gebeurde tusschen Mylord en mij. Zij fluisterden het elkander toe, wat zij geraden hadden of meenden te begrijpen, anderen die niets wis ten vonden uit, en zoo kwam het gerucht, vermeerderd en verbeterd, onder de menschen. Ik bemerkte het aan de houding, die men tegenover mij aannam, dat men mij vreesde en schuwde, toen ik weer in het gewone leven optrad. Toen, ik beken het, heb ik het mijne gedaan om de zonderlinge reputatie te hand[ 228 ]haven. Ik zag, dat de menschen laag en laf waren, en de zwakheid niet ontzagen. Ik achtte het wijsheid hen te trotseeren en schrik in te boezemen, sinds ze mij toch geen vrouwelijk hart toekenden, en ik voor mij geen reden vond om naar hunne liefde te dingen. Lord William had mij voor iedere deugd kunnen vormen, met alle menschen kunnen verzoenen, als hij maar gewild had. Hij had mij teruggestooten, hij had mij alleen zijne deernis geschonken, die ik niet had gevraagd. Van nu aan was ik voor allen en voor alles onverschillig geworden en luisterde voortaan slechts naar mijne eigene invallen!"

»Maar de reis van Mylord kon toch niet doorgaan?"

»Hij zelf dacht er anders over. Hij wilde alles vermijden wat opzien kon baren. Hij verkoos niet dat men een heelmeester zou laten roepen; zijn kamerdienaar was handig genoeg om die lichte wonde te verbinden; hij zou maar een uurtje rust nemen en daarmee zou alles in orde zijn, Toch moest hij den arm van sir John nemen om het vertrek te verlaten; en zijn gelaat was vaalbleek toen hij mij toeknikte. Ik week naar mijne kamer met een gevoel van Kainsschuld, om de verwijtende en nieuwsgierige blikken van de omringenden te ontgaan. Ik was vast besloten hem nog eenmaal weer te zien en vergiffenis te vragen. Maar de heftige schokken die ik had doorgestaan en de vreeselijke overspanning waartoe ik mij had opgewonden wreekten zich nu. Overmeesterd door eene zonderlinge loomheid, viel ik op eene canapée neer en sliep in — een onrustige koorstachtige slaap, die door mijne kamenier met bezorgdheid werd gadegeslagen.

Toen ik ontwaakte was lord William vertrokken."

»En daarna?"

»Daarna werd ik ziek, wat niet te verwonderen was, en mijn grootvader, die ondanks alles van mij hield, voerde mij naar de Werve om in de buitenlucht beter te worden. Toen ik hersteld naar huis keerde, zeide sir John tot mij, dat ik een krassen degen moest voeren, of dat lord William eene zonderlinge goedwilligheid had betoond om zich door mij te laten treffen, want reeds te Eton was hij bekend door zijne vaardigheid in het schermen, en zijn vertrek uit Engeland stond in verband met een duel, waarin hij het ongeluk had gehad zijne tegenpartij, een kapitein van de horse guards, doodelijk te wonden. [ 229 ]

»Ik had nooit gedacht dat Mylord een duellist was," antwoordde ik.

»Dat was hij ook niet; maar zijne eer was er mede gemoeid, dat hij de beleediging van dien kapitein niet ongestraft liet. Het was een vriend van zijne vrouw, en die vriendschap ging wel wat ver. William zou eigenlijk beter gedaan hebbeo, zoo hij de Lady den dood had geleverd. Zij had het verdiend, en geen Engelsche rechtbank zou hem veroordeeld hebben. Nu zijn ze verzoend en vereenigd, voor het uiterlijk althans; maar hij heeft mij geschreven, dat hij reizen gaat, altijd reizen, de vijf werelddeelen door.

Ik dankte God in mijn hart voor deze mededeeling. Mijn geweten was van eene bloedschuld verlost. Maar dat de ernst des levens toch in volle zwaarte op mij bleef drukken, zult gij wel van mij gelooven, Leo!"

»Ja, Francis! dat begrijp ik. En gij hebt zelve nooit meer bericht gehad van dien edelman?"

»Nooit meer. Daarbij, ik kende zijn familienaam niet, zooals ik u gezegd heb, anders hadden de nieuwspapieren mij een of ander kunnen mededeelen. Welhaast volgden allerlei veranderingen en gebeurtenissen elkander op. Mijn vader stierf bijna plotseling; grootvader wed in rang verhoogd en wij trokken naar Z., waar ik mij voornam eens een geheel ander leven te beginnen. Doch men kan met zijne antecedenten breken — ze zijn daarom niet uitgewischt. Maar niet meer hiervan, nu wij zoo dicht bij huis zijn."

Werkelijk waren wij de brug over en tot het voorplein genaderd. Er was licht in de zijkamer.

»De heeren zitten al bij de thee," hernam Francis; »en nu eer wij binnengaan, nog een verzoek, Leo! Zoo gij er belang in stelt, zult gij later meer van mij hooren, want het verlicht mij u dat vertrouwen te schenken; maar spreek er mij nooit van uit u zelven, want er zijn oogenblikken waarin ik dat niet verdragen kan, oogenblikken waarin het mij zoo goed is te vergeten!"

»Ik versta u, Francis! wees er gerust op," sprak ik ernstig, maar somber, en drukte maar even de hand die zij mij reikte. Eigenlijk had zij mij gedaan, wat lord William haar had toegebracht. Zij had mij eene illusie benomen. Het was eerlijk, het was waardig, dat moet ik bekennen maar het viel mij hard, harder dan [ 230 ]ik mij had kunnen voorstellen dat zulk een blik in haar verlenen mij treffen kon. Ik was er op verdacht geweest, dat er veel in haar hart was omgegaan. ZeIvr had zij mij terstond bekend dat zij campagnejaren had doorgemaakt," bittere levenservaringen had opgedaan; het hart was daar niet buitengebleven, dat sprak vanzelf. Had zij mij eene gewone liefdesgeschiedenis verteld met ongunstigen afloop, mij gesproken van teleurstellingen met of zonder hare schuld, van een gebroken engagement, van eene passie waarvan de vlamme nog lichtte, ik had mij kunnen troosten, ik zou de hoop gevoed hebben haar over dit alles heen te zetten en den moed gevat om een smartelijk verleden door een heldere toekomst te helpen uitwisschen. Maar dezen lord William had ik niet kunnen voorzien, en juist deze was het die mij de meeste ergernis gaf. Ik had indruk op haar gemaakt, ik was er zeker van; al kon ik niet wachten dat ik de eerste man zou zijn die haar hartstocht inboezemde, ik meende de eerste te zijn voor wien zij achting gevoelde en aan wien zij hare toekomst zou vertrouwen, omdat zij in hem haar meerdere zag. Ik schrijf het neer, Willem, wat mij door hoofd en hart ging, al zie ik u mogelijk glimlachen over mijne aanmatiging of mijne naïviteit. Welnu, juist die zelfde stelling, die mij de noodigste, de begeerlijkste scheen bij eene verbintenis voor het leven, had de Engelschman reeds bij haar ingenomen. Hij had die niet kunnen en niet mogen behouden, dat is waar, en hij had, zooveel ik uit haar mededeelingen oordeelen kon, a fair play met haar gespeeld, mogelijk ten koste van zwaren, mannelijken strijd; maar dat alles nam niet weg dat hij bezeten had juist datgene waar ik naar stond — een invloed ten goede, waaraan zij met blijdschap gehoor gaf en die haar hart voor liefde had ontsloten: Al had hij uit wijze voorzorg, uit edele zelfverloochening, haar omtrent haar zelve trachten te misleiden, gelukt was het hem niet. Hij had haar slechts van toorn tot bitterheid opgewekt, en sinds hadden tijd en afwezendheid haar wel kalmer gestemd, maar — was er rust gekomen, geene vergetelheid. Zij was hem hare stille vereering blijven wijden, en mogelijk was het dit, juist dit, wat haar voor alle verdere aanzoeken doof had gemaakt, en blind voor alle verdienste die in haar oog de vergelijking met den afgod niet kon doorstaan. Misschien had zij met mij haar ver trouwen te schenken nog iets anders bedoeld dan oprechtheid; had zij bedoeld mij af te schrikken van iedere onderneming op [ 231 ]haar hart; had zij bedoeld mij als zonder opzet te zeggen, dat ik er niet op rekenen moest dit beeld uit haar hart te verdringen; juist omdat ik haar een oogenblik had zien wankelen en zij zelve dat gevoelde, had zij zich opnieuw willen vastzetten in dat besluit. Wat er ook van ware, ik had een indruk ontvangen die mij pijnlijker trof dan hare bruske uitspraak bij onze eerste kennismaking: »dat zij mij midden op de hei zou laten staan als zij te vreezen had dat ik met een huwelijksvoorstel aankwam." Nu ze mij kende, nu ik reeds zoover gevorderd meende te zijn, dat ik maar een gunstig oogenblik had af te wachten om haar te spreken van mijne wenschen en onze vooruitzichten, wierp ze mij haar lord William voor de voeten, en ik voelde mij teleur gesteld niet slechts, maar ontmoedigd. De andere was haar held geweest; wat kon ik nog voor haar zijn? De vertrouwde, aan wien zij haar Iliade uitklaagde, als in het oude treurspel. Ik had eene gewaarwording of ik verminderd moest zijn in hare oogen; ik verloor in mijne houding die kalmte en die vrijmoedigheid, waarin het geheim had gelegen van het overwicht, dat ik aanving op haar te verkrijgen. Dit maakte mij dien ganschen avond stroef en teruggetrokken. Zij moest het mij aanzien dat ik worstelde met hinderlijke bijgedachten, en het kwam mij voor, dat zij zelve ook gedrukt en neerslachtig was; het oproepen van die smartelijke herinneringen had haar zeker veel gekost, en nog bleef zij als onder den slag van dat verleden gebukt, en zat neer onder ons alsof zij niet meer van de onzen was. Ditmaal sloeg zij hare piano niet opent noch verraste mij met een balkostuum, maar hield zich bezig met een dameshandwerkje, dat haar juist niet vlug afging en dat haar geheele aandacht scheen in te nemen; ik plaagde haar een weinig met hare gaucherie; zij zag mij aan met een verwijtenden blik, terwijl zij mij toefluisterde: »Dat moest gij nu niet doen, Leo! nu gij weet waarom ik zoo onhandig ben." Zij had gelijk: ik was wreed, ik was kwelziek, ik zag altijd lord William voor mij in de gedaante van Willem III, wiens portret ongelukkig en médaillon boven het schoorsteenstuk prijkte, lord William, die tusschen haar en mij in stond en die mij uitlachte omdat ik te laat kwam. Ik wist niet met haar te praten, ik zag niet hoe ik kon blijven zwijgen. Uit verdriet, uit verveling, gaf ik mij ten prooi aan den generaal en zijn compère bij de speeltafel, in stilte dankbaar dat Francis zich er buiten hield, maar zeer [ 232 ]onvoldaan over mijn eigen houding, toen ik ten laatste de vrijheid vond om naar mijne kamer te trekken. Ik zal u niet vervelen, Willem, met al de tobberijen waarmee ik toen mijn slapeloozen nacht vervulde. Ik schaamde mij over mij zelven. Waar waren mijn moed, mijne volharding, mijn vaste wil om deze onderneming tot een gelukkig eind te brengen? Helaas! toen ik die vatte, vrij van geest en van haat, nog niet aangetast door de kwalen der liefde, der jaloezie, die mij de helderheid van geest benevelden. Ik zou bij Francis verloren zijn, als zij mij in mijne zwakheid had kunnen zien. Zoo kon het niet blijven. Ik stond op met een kloek besluit. Ik wist nu wie en wat ik tot mededinger had; het bleek uit alles, dat geen ander tot hiertoe dien lord William had verdrongen. Geen ander wellicht was ook zijn weg met haar gegaan; ik had dien uit mij zelven ingeslagen; het was in elk geval geen dwaalspoor, al was het pijnlijk een ander na te treden; het was de weg naar haar hart; hij had het gewonnen, maar hij had het onbevredigd gelaten, hij was terug getreden, en hij moest het, waar ik vrij en moedig kon voortgaan. Hij was het ideaal geweest dat niet kon verwezenlijkt worden, ik was de werkelijkheid, die de vervulling van al hare wenschen kon bieden. Het was tien jaar geleden; die schim kon wel op den achtergrond worden gedrongen; zij was nu geen d wepend kind meer, dat de hand van den Mentor kuste en dat een Romeo meende te zien in een veertiger; zij was nu in vollen jonkvrouwelijken bloei; zij was nu de schalke, weerbarstige Katharina, die haar Petruccio met blijdschap in de armen zou vallen als zij eens in hem haar overwinnaar had erkend. Hoe kon ik mij toch zoo verontrusten over den Engeschman! Wat had men niet al gelasterd dat mij niet had teruggeschrikt, en deze, juist deze, had mogelijk juist mijne zegepraal voorbereid. Was het niet mogelijk dat ik op de eene of andere wijze zijne herinnering bij haar verlevendigd had en dat de vergelijking mij niet schaadde?

Ik moest er de zekerheid van hebben; ik kon niet lang dus wankeIen tusschen hoop en vreeze; op gevaar af van eene onvoorzichtigheid te begaan wilde ik haar vragen, of zij het spoorloos verdwijnen van lord William een volstrekt onvergoedbaar verlies achtte. Maar dien dag had iedereen op de Werve het druk met het feest van den volgenden. Francis was onophoudelijk in besogne met den kapitein en zoo goed als ongenaakbaar voor mij; het [ 233 ]kwam mij zelfs voor, dat ik zoo wat als facheux troisème werd beschouwd, en om niet in den weg te loopen wilde ik naar mijne kamer gaan, toen Francis mij ter zijde riep en een biljet in de hand duwde, waarmee ik van het hulppostkantoor een aangeteekenden brief voor haar moest afhalen. »Het was beter dat de generaal daar niets van merkte, en zelve had zij vandaag geen tijd," sprak zij, niet zonder eenige verlegenheid over den dienst dien zij mij vergen moest.

»Dat is bet minste, Francis, maar waarom maakt gij nu ook zooveel drukte van dat verjaarfeest?"

»Wat zal ik u zeggen! Die lieden hier zijn dat altijd gewoon geweest, en als wij nu niets doen is het een al te sprekend bewijs van verval… De schoolmeester komt zijn feestgroet brengen met een keurbende uit de dorpsjeugd, die verzen opsnijen; de Pauwelsen komen feliciteeren; de notabiliteiten, waarmee we niet in openbaren oorlog zijn, zooals de ontvanger en dominé komen hier eten; de mogelijkheid bestaat, dat er nog de een of andere oude kennis van grootpapa komt opdagen die den dag onthouden heeft; dat alles moet een weinigje geregaleerd worden, en dat is niet af te weren tenzij we gezamenlijk de vlucht nemen, en dat gaat ook niet. Rolf was er op verdacht, en ik heb hem moeten danken voor zijne voorzienige wijsheid, want het is morgen Zondag, en dan kan men hier niets gedaan krijgen. Gelukkig ben ik nu zelve weer in bonis als gij met dien brief terugkeert. Het ergste is, dat wij voor een paar dagen onze vrijheid missen en dat ik u zoo wat links moet laten liggen. Maar neem wat geduld; daarna heb ik weer rust en tijd tot uwe beschikking."

Zoo scheidden wij, zonder te vermoeden wat er al niet tusschen zou komen eer ons die rust en vrije tijd werden gegeven voor zulk een vertrouwelijk onderhoud als ik mij voorstelde. Och, al hebben wij nog zoo’n vasten wil, en de omstandigheden zijn ons tegen, dan zijn zij de sterksten, daar is niet aan te doen; ik althans heb dat tot mijne schade ondervonden, al verzekert Potgieter ons:

't Genie blijkt toch de OMSTANDIGHEÊN te groot.


Al twijfel ik niet of hij spreekt uit ervaring, ik weet maar al te [ 234 ]goed dat ik zoo’n Hercules niet ben, en zelfs, ik had hem in mijn geval wijlen zien, om te weten hoe hij over die verlammende kwelgeesten zou gezegevierd hebben!


Wij aten laat en vrij eenvoudig dien dag; de kapitein was naar de stad geweest met het wagentje van Pauwels, en wij hadden naar zijne terugkomst gewacht met het diner, tot groote ergernis van den generaal, terwijl Francis besliste, dat het billijk was en zoo zijn moest.

Aan tafel kreeg von Zwenken twee brieven; den eersten verscheurde hij met eene uitdrukking van wrevel en teleurstelling, na dien even te hebben ingezien, den anderen reikte hij open aan Francis toe, terwijl hij zeide:

»Wilibald wil hier morgen komen dejeuneeren; kan dat?"

»Het moet kunnen! al zou het veel aardiger zijn zoo het op een stiller dag trof!" repliceerde Francis; »maar de brave jongen zou raar opkijken, als we zeiden, dat hij niet welkom was: Wilibald! mij schoot in eens te binnen bij welke aanleiding ik dien naam voor het eerst had gehoord.

»Is dat een Luitenant Wilibald?" vroeg ik, Francis aanziende.

»Hij is nu kapitein; is hij u bekend?"

»Als een vermaard leider van den côtillon… " antwoordde ik onvoorzichtig.

»’t Is waar, hij is een goed danser, maar hoe weet gij dat?"

»Herinner u, dat ik een ganschen avond in de Z-sche gezellige wereld heb doorgebracht vóór ik hier kwam."

»En dat was genoeg om u vertrouwd te maken met alle cancans van voorheen en thans… en gij zult wijs en wel doen daar behoorlijk notitie van te nemen en de lieden te houden voor ’t geen ze dáár gelden!" sprak zij, mij aanziende met haar klaren, scherpen blik, en een ironieke glimlach speelde om haar mond. ’t Was of zij raadde hoe zij toen les frais de la conversation had geleverd, en mij doorzien wilde om te weten wat er daarbij in mij was omgegaan.

Ik wist mij niet onschuldig, maar ik moest mij goed houden.

»Ik heb dezen naam opgevangen en onthouden, ziedaar alles; maar mijn bezoek op de Werve bewijst u immers hoe ik de médisances sociales op haar prijs weet te schatten." [ 235 ]

»Als gij u daar ook niet boven hadt gesteld, zou ik niet weten wat van u te denken," fluisterde zij mij toe, want dit aparte, op halfluiden toon gesproken, ging buiten den generaal om. »Nu, gij zult kapitein Wilibald leeren kenuen, en ik twijfel er niet aan of zult gij bevinden dat hij nog wel iets anders is dan een beau danseur!"

Ik boog mij, als vooruit overtuigd, en hierbij bleef het. Rolf en Francis hadden samen weer conferenties, Ik ging alleen wandelen; bij de thee ging alles zoo vluchtig toe, dat ik, wel ziende hoe er van een gezellig avondje niets komen zou. en zonder lust om den generaal gezelschap te houden, die ons allen boudeerde, omdat Rolf hem niet als gewoonlijk ten dienste stond, naar mijne kamer trok, en meende nu eens dapper met mijn journaal voort te gaan… maar ik had pas een paar pagina’s geschreven, of mijn oog viel, bij ’t verschuiven van een papier, op een paketje dat aan mijn adres was. Bij ’t openen vond ik eene kleine portefeuille en cuir de Russie, waarop met gouddraad mijn naamcijfer geborduurd was, en het woord souvenir met F. M. daaronder. Het was hetzelfde handwerkje dat ik den vorigen dag in aanvang had gezien. Het had haar moeite gekost; zij had er mogelijk een deel van den nacht voor opgezeten, en ik ondankbare had zoo onbarmhartig gespot met haar gemis van vaardigheid. Het bleek ten minste dat het haar niet aan geduld en volharding haperde. Bij het doorsnuffelen vond ik een muntbiljet in couvert, waarop geschreven stond: In dank terug, haar naam en de datum, een staaltje van hare ferme en kloeke hand, dat mij zeer begeerig maakte naar meer; maar ik vond niets. Het was eigenlijk eene damesportefeuille, en niet eens geheel nieuw. Het arme eerlijke schepsel had de eerste gelegenheid de beste waargenomen om hare schuld af te doen en mij hare dankbaarheid te toonen, en ik was in eene kwade luim geraakt en had haar gekweld! Hier was al de teerheid en fijnheid van een echt vrouwelijk hart, dat men kan wonden en krenken, en dat bloeden zal, maar dat zich toch niet sluit voor wie er eens in is doorgedrongen. En dat was ik, het scheen mij eene zekerheid; de pijl, die zij in ’t wilde had geschoten over het hechten aan praatjes was mij door merg en been gegaan. Ja! zij had gelijk, ik was zwak en laf met mijne aarzelingen, met mijn achterdocht, die de volle uiting mijner gevoelens telkens terugdrong; dat temporiseeren ben ik moede; Ik zal haar nu in ditzelfde oogenblik opzoeken, en zeggen wat er [ 236 ]in mij omgaat; ik heb mijn pretext om haar te storen, al stoot ze mij af, ik zal mij niet laten verdrijven vóór zij het noodigste heeft gehoord; dat ’s in vijf minuten gezegd, en wij verrassen den generaal op zijn verjaardag met onze verloving! Reeds was ik opgesprongen en had de kruk van de deur al in mijne hand, toen ik een zonderling gerucht aan een der ramen waarnam; de blinden waren niet gesloten, hoewel er licht brandde; het kwam mij voor of men aan de ruiten tikte. Ik moest terugkeeren om te zien wat het was, ik hoorde eene schorre stem »Francis! Francis!" roepen, en ik zag eene hand die zich aan het hout vastklemde.

»Francis! kom mij te hulp of ik zal die vermolmde roeden breken," riep de stem.

Ik antwoordde niet en kwam ook niet te hulp; ik wilde zien hoe de binnendringer zich over het bezwaar heenhielp. Dat ging vlug genoeg; het oude houtwerk kraakte als riet; een hoofd kwam ras door de opening; de beide handen leunden op het houten kozijn; er kraakte nog wat hout en wat glas, en de persoon, die niet tegen inbraak scheen op te zien, was met een forschen en vluggen sprong binnen.

»Wat wilt ge van de freule Mordaunt?" vroeg ik, den stouten indringer tegentredende met een wantrouwen, dat nu niet ongerechtigd was.

»Een vreemdeling hier!" riep hij uit, in plaats van antwoord te geven; »dat verwondert mij; ik dacht niet dat ze meer aan logeergasten deden."

»Mij dunkt ik heb nog meer reden om verwonderd te zijn over de wijze waarop gij hier binnenkomt…:"

»Ja! die is somewhat irregular, dat erken ik; maar ik ben daarom toch geen dief, geen inbreker; ik kom eenvoudig zoo binnen, omdat ik in huis geene opschudding wilde maken en zeker meende te zijn Francis hier te zullen vinden daar ik licht zag, en niet raden kon dat er iemand vreemds was. Maar nu ik er eenmaal ben, moet gij mij toestaan wat te rusten, en te over leggen hoe ik Francis te spreken kan krijgen;" en hij liet zich neervallen op de groote ouderwetsche sofa.

»Br! dit ding is ook al weer wrakker geworden," gromde hij, toen het meubel onder zijne zwaarte dreunde, en rondziende, sprak hij halfluid: »hé dat staat kaal! de oude familieportretten [ 237 ]zijn weg! Zeker door de mot en de rotten opgegeten met huid en haar."

Alles bewees dat de man hier geen vreemdeling was. Zijne manieren waren vrij en sans gêne, maar niet eigenlijk gemeen; zijne kleeding ook had niets van een haveloozen vagebond, al was zij eenigszins fantastisch en opzichtig, een kort zwart fluweelen jasje met metalen knoopen, een kleurige foulard losjes om den hals geknoopt, een pantalon collant van paarlgrijs laken en verlakte rijlaarzen met sporen, zware gemsleeren handschoenen, en de chapeau croqué die op den grond gevallen was bij zijn woesten sprong, stelden een elegant rijgewaad daar, zooals een vreemdeling of een student het zich ten onzent zou veroorloven.

»Hebt gij hier niet wat voor mij te drinken?" vroeg hij, nadat hij mij den tijd had gegund hem eens goed op te nemen; al is het maar een glas water? Ik heb goed drie uur te paard gezeten, om de wandeling naar de Werve niet mee te rekenen, en ik ben heesch van het stof." Hij sprak zijn Hollandsch met zeker vreemd accent; hij had het voorkomen van een vijftiger, hoewel hij mogelijk jonger kon zijn; zijne levendige, bewegelijke trekken, die nooit in rust waren, de menigte fijne rimpels op zijn verbrand voorhoofd, en de matte bleekheid van zijn gelaat getuigden van sterke hartstochten en van: »campagnejaren", zooals Francis zou zeggen. Een oogenblik viel het mij in of ik hier met lord William te doen had; maar hij geleek niets op Willem III; integendeel, hij had veeleer eene physionomie à la Rabelais, kort ineengedrongen met een wipneus, dikke sensueele lippen met een rosachtigen knevel en grijsachtig groene oogen, die schalk en vermetel rond keken.

Hoe ongepast zijn optreden ook zijn mocht, ik vond geen reden om hem een glas water te weigeren; toen ik het hem aanbood kon ik mij niet onthouden te zeggen:

»Gij schijnt hier met de localiteit bekend te wezen…"

»Ja! nogal, en dat’s geen wonder: ik heb hier menig guitenstuk uitgevoerd in mijne jeugd; maar gij, mijnheer, wie zijt gij eigenlijk; een adjudant van den kolonel of een protégé van Francis, dat gij hier zoo logeert!"

»Mij dunkt, ik zou veeleer recht hebben u te vragen wie gij zijt, dat gij hier zoo binnendringt?"

»Dat is waar, en ik zou het u met pleizier zeggen, maar het [ 238 ]is een geheim dat niet alleen het mijne is, en ik heb mijn reden om het niet zoo aan den eerste den beste over te leveren; noem mij master Smithson; dat is mijn pseudoniem voor dit oogen blik."

»Heel goed; maar wat wilt gij dan eigenlijk, master Smithson?"

»Allereerst dat gij hier de blinden sluit, want daar komt verschrikkelijk veel tocht binnen."

»Het idée is niet slecht; had ik daar eerder voor gezorgd, mogelijk zou ik de eer van uw gezelschap gemist hebben… "

»Hm! dat is nog zoo zeker niet, lieden als ik weten voor alles raad."

»Als dat zoo is zult gij mij verplichten met mij te zeggen, hoe gij het denkt aan te leggen om de freule Mordaunt te spreken."

»Ik zal u verzoeken haar even te waarschuwen dat ik hier ben…"

»Gelooft gij dat die tijding haar genoegen zal doen?"

»Pristie!… dat mag ik niet verzekeren, maar… zij zal toch komen. Zij heeft wel wat voor mij over."

»Hier komen, op mijne kamer!"

»Bah! zij is geen prude, onze Majoor Frans… "

»Master Smithson! ik waarschuw u; als gij u ongepast uitlaat over de freule Mordaunt, zal ik u dwingen denzelfden weg terug te nemen dien gij gekomen zijt!"

»Oh! Ia! Ia! mijnheer N. N.; wij zouden dan toch eerst moeten zien wie van ons de sterkste is, en ik ben nogal een goed bokser; maar het zal zoo ver niet komen; ik ben wel de laatste om iets te zeggen of zelfs maar te denken, dat Francis Mordaunt beleedigen kan; maar dit zult gij mij toch toestemmen, gij die haar ook schijnt te kennen, dat zij de laatste is om uit zotte preutschheid terug te blijven als er kwestie is om iemand te helpen."

»Dat stem ik toe, maar zoo gij hare hulp noodig hebt, kunt gij mij dan niet zeggen wat gij van haar verlangt?"

»Dat zou te omslachtig zijn. Enfin! zoo gij mijne boodschap niet verkiest te doen, zal ik Frits den huisknecht moeten opzoeken, die er vast nog wel is; maar de oude zal zich niet goed weten te houden en een verwenscht misbaar maken; dat mij terstond zou verraden aan… den kolonel." [ 239 ]

»Gij meent den generaal."

»Generaal! zoo, en denkelijk gepensioneerd? Ik ben eenige jaren buitenslands geweest…"

»Nu dan! ik zal de freule Mordaunt opzoeken en haar vragen waar zij master Smithson een onderhoud wil toestaan…"

»Goed! maar zeg dan liever niet, master Smithson, want onder dien naam kent zij mij toch niet."

»Zeg mij dan kort en goed dien uwer namen, waaronder zij u wel kent."

»Vraag haar of zij iemand van hare familie die zich Rudolf noemt een oogenblik wil te woord staan."

»Ik zal dat verzoek overbrengen, mits gij mij belooft er in te berusten als zij het afslaat."

»Hm! gij maakt zooveel omstandigheden; men zou haast zeggen dat gij zoo iets waart als… haar verloofde, of… haar pretendent, als het niet al te onwaarschijnlijk ware."

»Waarom zou dat zoo onwaarschijnlijk zijn?" vroeg ik gespannen, want ik was altijd bezield door zekere onrust dat er in het verleden van Francis eenige geheimzinnige hindernis school, die mijn geluk in den weg stond; en het viel mij in, dat deze man daar iets van weten kon.

»Wel, ik heb altijd gehoord, dat Francis Mordaunt meer roeping had om een bataillon te commandeeren, dan om haar fieren nek te krommen onder \’t huwelijksjuk."

»Was het anders niet!" dacht ik, en hernam:

»Moet zij zich dan onveranderlijk gelijk blijven?"

»Wat dat betreft, het: souvent femme varie is de regel; zij zou eene exceptie kunnen zijn. Maar after all is zij eene vrouw… Dus zijt GIJ de gelukkige ", hervatte hij op eens in veranderden toon, en mij aanziende met een spotachtigen glimlach, terwijl zijne ondeugende oogen van schalkheid tintelden.

»Ik zou het werkelijk tot een groot geluk rekenen, zoo freule Mordaunt om mijnentwille zulke inconsequentie kon begaan," viel ik in, op een toon van strakken ernst, die zijn spotlust eenigszins matigde; »maar… tot hiertoe ben ik voor haar niets dan een neef. Ik ben Leopold van Zonshoven, geparenteerd aan haar grootvader."

»Nu, op mijn woord! gij zijt een paladijn, die met ijver over de eer der familie waakt. Zoo zijn wij denkelijk neven, want [ 240 ]ik… ben ook geparenteerd aan haar grootvader," eindigde hij, na eenige aarzeling; »en nu gij dit weet, zult gij zeker niet langer twijfelen of Francis zal mij willen te woord staan; misschien kan het geen kwaad als gij haar vooruit verzekert, dat ik geen geld noodig heb, Integendeel, ik kom wat brengen… zie maar!" en hij haalde eene portefeuille te voorschijn, die hij openmaakte om een aantal fijne, groenachtig, gekleurde papiertjes te laten zien… Vertel haar dat, het zal haar zeker eenigszins geruststellen, en u denkelijk ook, die mij nog altijd zoo wat half en half voor een, hihgwayman aanziet."

»Ik zie u aan voor een zonderling, die er pleizier in vindt de lieden te mystificeeren."

»ls Francis hier komt, zult gij wel hooren wat er van is."

Ik kon niet langer weifelen; maar toen ik hem verliet, nam ik de voorzorg mijne kamer van buiten af te sluiten, uit vrees dat hij mij volgen en Francis overvallen zou eer zij gewaarschuwd was. Ik wist, dat haar appartement gelegen was in den tegenovergestelden vleugel van ’t kasteel, den eenige die nog in redelijken, bewoonbaren staat was, waar ook de generaal en Rolf hunne. kamers hadden. Ik vermoedde dat ik haar vinden zoude in haar boudoir, waarvan zij mij eens had verteld, doch waar ik mij nog niet verstout had den voet te zetten. Ik waagde het er op, tikte en noemde mijn naam. Ik werd verrast door een opgeruimd: »Kom maar binnen, Leo!" Zij had er mogelijk op gerekend, dat ik haal voor hare attentie zou komen bedanken. Hoe jammer dat ik nu, tot haar kwam met eene onaangename tijding, die mij de gelegenheid benam om voor mij zelven te spreken.

»Het spijt mij dat ik u stoor," begon ik, ziende dat zij een, cahier ter zijde schoof.

»Volstrekt niet; ik bladerde maar zoo wat in een oud dagboek, waarin ik sinds lang niets had op te teekenen. Hier op de Werve valt zoo zelden iets bijzonders voor ."

»Nu toch valt er iets voor, Francis, dat al heel ongewoon is," bracht ik uit op een toon die mijne bezorgdheid verried.

»Wat dan? Gij ziet er ontdaan uit, Leo!" riep zij, naar mij toekomende. »Er is toch geen ongeluk gebeurd?"

»Neen; hoewel het bezoek dat er voor u gekomen is, u mogelijk niet heel welkom zal zijn."

»Een bezoek op dit uur? Wie kan er zijn?" [ 241 ]

»Iemand, die zegt familie van u te wezen en die geen anderen naam opgeven wil dan dien van Rudolf."

Zij werd bleek en fronsde het voorhoofd.

»Mijn hemel! hoe komt die ongeluksvogel nu hier?"

Ik deelde haar mede, op welke zonderlinge wijze die man was binnengedrongen.

»Ja, dat’s er wel een van hem," sprak ze, eer wrevelig dan getroffen. »En gij zegt dat hij mij spreken wil?"

»Maar als gij ’t verlangt, zal ik hem den weg uitzenden dien hij gekomen is."

»Neen, neen! dat moet niet zijn; geen geweld, geene opschudding. Wij moeten zien hem weg te krijgen zonder dat de generaal er iets van merkt, dat is het voornaamste. Ik ga met u mee, Leo! Gij moet ditmaal maar eens niet naar de vormen zien; ik heb u gewaarschuwd dat het hier wat vreemd toegaat. Hoe ziet hij er uit? Armelijk, slordig?" vroeg zij onder ’t voortgaan.

»Hij is fatsoenlijk gekleed; hij heeft wel iets vreemds en stelt zich wat vrijpostig aan, maar hij heeft gansch niet het voorkomen, noch de manieren van een vagebond."

»Dat is hij ook niet, maar… hij is er niet beter om. Integendeel, iemand zonder geboorte en zonder opvoedIng zou men kunnen vergeven wat in hem onvergefelijk is."

»Gij zegt dat gij veel voor hem over hebt."

»Ik heb ten minste voor hem gedaan al wat ik kon, meer dan ik mocht wellicht. En toch, hoe beloont hij het nu weer! Met mij opnieuw te komen plagen, wie weet voor welke onaangename zaak!" Kennelijk was zij eer door verdriet en ergernis getroffen dan door eenige zachtere gemoedsbeweging. Die man was haar niets dan een lastpost, zooals men ze aantreft in bijna iedere familie , die het budget van de huiselijke zorgen verhoogen en de som van ’t huiselijk geluk vreeselijk bekorten. Dit bedenkende, meen de ik haar gerust te stellen met te zeggen:

»Ik moet u verzekeren dat hij geen geld komt vragen."

»Ik ken dat! Maar zeker is het, dat ik niets meer voor hem doen kan op dat punt. Och, Leo! ik heb een voorgevoel dat die man hier onheil komt aanrichten. Blijf bij mij, ik zal het noodig hebben."

Wij stonden bij de deur van mijne kamer. Zij greep mijn arm, als had zij behoefte aan steun. Ik drukte hare hand met een zwijgende belofte en wij traden binnen. [ 242 ]

Master Smithson, of mijnheer Rudolf, had geen onbescheiden gebruik gemaakt van mijne afwezendheid, dat was blijkbaar. Hij had zich uitgestrekt op de sofa en was zoo ingedommeld. Francis stond voor hem eer hij er op verdacht kon zijn. Hij sprong verrast op en scheen willens haar te omhelzen; maar zij trad koel en waardig achteruit en voorkwam die begroeting door hem de hand toe te steken. Hij scheen er niet over gekrenkt. Integendeel, hij liet den lossen, overmoedigen toon, dien hij tegen mij gevoerd had, varen toen hij tegen Francis sprak; hij was kennelijk wat verlegen met zijne houding; zijne stem klonk dof en hij scheen geen moed te hebben haar aan te zien.

»Ik kon mij wel voorstellen, Francis! dat mijne terugkomst u geene blijde verrassing zou zijn, maar toch…"

»Het is tegen de afspraak, dat zult gij mij toestemmen. Gij hadt beloofd, op uw woord beloofd, mijnheer! dat gij in Amerika zoudt blijven, of het u daar meeliep al of niet. Ik meende de zekerheid te hebben, dat gij althans de grenzen van uw vaderland niet weer zoudt overschrijden, en toch… "

»Sta ik hier weer voor u, dat moet u tegenvallen. Ik begrijp het; maar toch, veroordeel mij niet onverhoord. Mogelijk vindt gij mij minder schuldig dan gij nu meent."

»Onvoorzichtig althans zijt gij in hooge mate. Hier heen te komen, hier naar de Werve, waar gij zoo licht herkend kunt worden!"

»Wat dat betreft, my dear! laat die zorgen varen; daar tegen weet ik mijne maatregelen te nemen. Maar dat ik mijn woord brak, mijn woord aan U, dat is eene ondankbaarheid waarvoor ik u in alle ootmoedigheid vergiffenis wil vragen! En hij nam de houding aan of hij de knie voor haar zou buigen.

»Wat ik u bidden mag, speel geen comedie," sprak zij koel en met kennelijken weerzin, nog meer terugwijkend.

»De Hemel beware mij! Comediespelen! Om het lieve brood en op de planken, dat is wat anders, daar heb ik er het mijne aan gedaan; maar in ’t werkelijk leven, tegenover hen die ik acht en liefheb, tegenover u, Francis, bovenal, mag ik zeggen dat ik waar en eerlijk ben, zoo goed als gij zelve, en als gij mij uwe vergiffenis nu nog niet schenken wilt, zult gij het toch doen als ik mijne verantwoording heb afgelegd… Ik had het vaste voornemen u de jammerlijke personage die ik ben niet meer onder de oogen te brengen; maar een mensch wordt gedreven [ 243 ]door zijn noodlot, precies in tegenovergestelde richting van die hij zelf wil; ik heb niet tegen den stroom kunnen oproeien, ziedaar alles; ik heb allerlei wonderlijke avonturen gehad."

»Ja, van avonturen houdt gij, dat is bekend."

»Ik heb ze ditmaal niet gezocht, dit verzeker ik u op mijn woord. Dan, eer ik ze u vertel, moet ik weten of ik mij veilig kan uitlaten in tegenwoordigheid van een derde. Ik had, om de waarheid te zeggen, op een tête-à-tête gerekend."

Al sprekende zag hij naar mij om. Ik had mij teruggetrokken aan de andere zijde van ’t vertrek, bij den schoorsteen, en bleef daar staan, tegen de rijke marmeren ornamenten geleund; ik wilde niet heengaan voordat ik de zekerheid had dat Francis niet door hem beleedigd zou worden en dat zij zelve verlangde met hem alleen te zijn; maar zijn woord was nu zoo rechtstreeks aan mij, dat ik, verlegen over mijne indiscretie, de houding aannam van het vertrek te willen verlaten.

»Blijf Leo!" riep Francis mij toe.

»Maar Francis!" sprak Rudolf gekrenkt en met tranen in de oogen. »Gij weet toch wel dat gij tegen mij geen beschermer behoeft. Op uw wenk buig ik mij neer met het voorhoofd ter aarde; wat zoudt gij van mij te duchten hebben?"

»Geen geweld, dat weet ik wel; maar ik wil niet altijd om uwentwil verdacht en gelasterd worden. Ik hecht er aan, Leo, dat gij getuige zult zijn bij ’t geen er voorvalt tusschen mijnheer en mij. Ik wil niet dat er schijn van geheimzinnigheid zal rusten op hetgeen, wat mij aangaat, het volle licht kan velen; en wat uwe veiligheid betreft, Rudolf, ik sta in voor mijn neef, jonker van Zonshoven. Gij kunt hier gerust zeggen wie gij zijt. HIJ zal WOORD houden als hij stilzwijgendheid belooft."

Ik boog mij tot eenig antwoord en schoof een armstoel voor haar aan, daar mijnheer Rudolf de vrijheid had genomen weer op de sofa plaats te nemen.

»C’est qu’il y va de la vie!" zei hij, even de schouders ophalende. »Willens of onwillens eene indiscretie, en ’t is met mij gedaan. Maar het zegt ook niet zooveel; ik waag mijn hals tegenwoordig toch iederen dag! Nu dan, mijnheer!" ging hij voort, opstaande en zich tegen mij buigende met een theatrale houding. Ik zou met Ravenswood kunnen zingen, als mijn stem niet zoo versleten was: [ 244 ]

»Sachez donc qu’en ce domaine
»D’ oû me chasse encore ta haine
»En seigneur j’ai commandé"

dat wil zeggen, altijd in absentie van den vrijheer en titre; ik was maar de vermoedelijke erfgenaam, een vermoeden, dat, helaas! wel nimmer tot zekerheid zal komen"

Het begon mij te schemeren, toen Francis, verontwaardigd over zijn lossen, schertsenden toon, in zoo schril contrast met de treurige werkelijkheid, inviel met de klare waarheid: »Mijnheer is… Rudolf von Zwenken, de zoon van mijn grootvader."

»Oom te zeggen valt mijne allerliefste nicht altijd wat zwaar, en dat is mijne schuld. Vous voilà en pays de connaissance, neef van Zonshoven!" ging Rudolf voort, nu op zijn vroegeren luchthartigen toon; »maar zij moest mij toestaan hare presentatie eenigszins te rectificeeren. Er bestaat geen Rudolf von Zwenken meer; hij is burgerlijk dood."

»En zedelijk!" verzuchtte Francis halfluid.

»En zoo hij onder dezen naam wilde ressusciteeren," hervatte hij, zonder zich aan de soufilet van Francis te storen, »zou hij zoo iets begaan als een zelfmoord; want hij zou het grootste gevaar loop en om gevangen genomen en gefusilleerd te worden, zonder pardon."

»En dit wetende, en na alles wat er gedaan is om u aan dit gevaar te onttrekken, u nog weer hier te vertoonen, dat is onverantwoordelijk," viel Francis in.

»My dear! wie of wat zegt ù dan, dat ik mij hier vertoonen kom? Representaties geven wij hier in de provincie, dat is waar; maar wie zich dáár bij den volke vertoont is master Richard Smithson, en wel zóó goed gegrimeerd, dat kolonel von Zwenken zelf vóór hem zou staan zonder zijn zoon te herkennen."

»Dat’s heel gelukkig, want zulk eene herkenning zou hem den dood aandoen, daar ben ik zeker van," sprak Francis met hardheid.

»O! là! dearest Francis! gij overdrijft. Mijn heer vader is nooit zoo bijzonder teergevoelig geweest als het mij gold; maar dat doet er niet toe. Hij zal nooit weten wie master Smithson is, en, deze zal hem nooit onder de oogen komen. Maar ’t is een ander geval met Rudolf van Zwenken, die hier is om in alle eerbiedigheid een onderhoud met zijn vader te hebben en die daartoe uwe tusschenkomst inroept, Francis!" [ 245 ]

»Tevergeefs, mijnheer! Gij kunt uw vader niet spreken en zult hem niet weerzien ," zei Francis met beslistheid.

»Hoe nu! gij zoudt mij daartoe uwe medewerking weigeren? Dat zou geene hardheid zijn, dat zou onmenschelijk wezen."

»Als ik menschelijkheid heb te betoonen, is het allereerst aan uw vader, en dezen moet ik beschermen tegen ’t geen gij hem nu opnieuw wilt aandoen."

»Maar lieve, beste kind! versta mij dan toch. Ik wil hem niets aandoen dan zijne hand kussen en hem vergiffenis vragen. Daartoe heb ik mij overallerlei bezwaren en vermoeienissen heen gesteld; ik heb drie uren aaneen te paard gezeten, omdat ik de diligence niet durfde gebruiken; ik heb twee uur geloopen; ik heb mij tot de schemering in de ruïne verscholen; ik ben den bekenden tuin muur overgeklommen met gevaar van armen of beenen te breken; ik berekende hoe ik hier ongemerkt binnen kon sluipen; ik zag licht op de logeerkamer en dacht aan niets dan aan mijn vader en aan uwe goedheid; ik vergat hoe groot een zondaar ik zijn moest in uwe oogen en, ik waagde mijne entrée de chambre hier, die niet van de makkelijkste was, dank zij de weinige voorkomendheid van Jonker Leopold; en dat alles zou nu tevergeefs zijn doorgeworsteld? Neen, Francis! my darling! dat gaat niet. Gij zult u beter beraden, gij zult mij dien eenen droppel lafenis op mijn hobbelig pad niet onthouden; gij zult mij de gelegenheid schenken mijn vader weer te zien, hem te verrassen!"

»Dat zal ik zeker NIET doen, en gij weet dat ik een vasten wil heb, als mijn besluit is genomen."

»Maar gij hebt toch een menschelijk hart, al is ’t geen heel week, vrouwelijk. Dan begrijp ik wel wat uwe bijgedachte is en waarom gij weigert. Gij meent dat ik kom als de verloren zoon, platzak thuis, na van den zwijnendraf te walgen. ’t Is juist omgekeerd."

»Profaneer niet, Rudolf." vermaande Francis streng.

»Ik profaneer niet, ik gaf alleen de tegenstelling. Ik kom terug, niet uit behoefte, maar omdat het mij beter gaat; ik kom ruim zeshonderd gulden brengen als begin van restitutie. Wat dunk u! als papa deze portefeuille, met die mooie greenbacks gevuld, morgenochtend bij het ontwaken Op zijne kussens vond, zou hij dan zijn verloren zoon, die onder zulke gunstige omstandigheden terugkeert, niet met blijdschap de armen openen?" [ 246 ] »Neen Rudolf! zeker niet! hij zou vreeselijk schrikken, en al de vroegere jammer en ellende, de vrees voor schande zou op nieuw over hem komen; daar is meer verloren gegaan dan geld alleen, dat weet gij wel! De eer is verbeurd, en ziedaar wat uw vader u nooit kan vergeven. En sprtek niet van teruggave; die kleine som, onbeteekenend in vergelijking van de zware offers die er voor u gebracht zijn, kan niet opwegen tegen hetgeen wij voor u gedaan, door u geleden hebben, en waarmede wij meenden voor ’t minst rust en vergetelheid gekocht te hebben".

Rudolf boog het hoofd, zuchtte en bleef zwijgen in diepe verslagenbeid.

Ik was met hem bewogen; ik had eene merkwaardige verandering opgemerkt in zijn gelaat, toen Francis hem zoo alle hoop ontnam; zijn verbleeken, de gespannen trekken, iets vochtigs dat de guitige oogen plotseling verduisterde, wekten mijn medegevoel in hooge mate. Hoe kon men zoo hard zijn voor een medemensch die gevallen was, als Francis bleek dit te zijn voor dezen ongelukkigen bloedverwant! Van die zijde had ik haar nog niet leeren kennen, al wist ik hoe Majoor Frans in drift kan uitvallen; hare trekken zelfs namen dien strakken, kouden ernst aan, die haar meer dan ooit op eene Romeinsche matrone deed gelijken, die deugd geene deugd acht, als zij niet boven het menschelijke gaat. Juist ditmaal viel zij niet uit in ruwe woorden; zij bleef kalm en waardig, maar er was eene uitdrukking van minachting in haar oog, die hem wien het gold verpletteren moest. Als Francis mij ooit zoo kon aanzien, zou het uit wezen tusschen mij en haar. Al griefde het mij, ik kon niet tusschen beiden treden. Er moest eene reden zijn voor hare onverbiddelijke strengheid, die ik niet kon doorgronden; tot zoolang moest ik mij onzijdig houden, te eer daar zij mij als met voordacht tot haar getuige had begeerd bij dit tooneel.