Max Havelaar/Manuscriptindeling/Deel 32

Deel 31 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 32

Deel 33
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 292 ]’t Was namiddag. Havelaar trad uit de kamer, en vond zyn Tine in de voorgalery, hem wachtende met de thee. Mevrouw Slotering trad haar huis uit en scheen zich naar de Havelaars te willen begeven, maar eensklaps wendde zy zich naar ’t hek, en wees daar met vry hevige gebaren een man terug die even te-voren was binnengetreden. Ze bleef staan tot zy zich verzekerd had dat hy naar-buiten was teruggegaan, en keerde daarop langs het grasveld naar Havelaars huis terug.

«Ik wil toch eindelyk eens weten wat dit beduidt!» zei Havelaar, en toen de begroeting voorby was, vroeg hy op schertsenden toon, om haar niet te doen meenen dat hy haar een weinigje gezag misgunde, op een erf dat vroeger ’t hare was:

— Wel, mevrouw, zeg me toch eens waarom u de menschen die ’t erf betreden, zoo terugzendt? Als die man van zoo-even nu eens iemand was die kippen te-koop had, of iets anders wat noodig kon zyn voor de keuken?

Er vertoonde zich op ’t gelaat van mevrouw Slotering een pynlyke trek die niet ontsnapte aan Havelaars blik.

— Ach, zeide zy, er is zooveel slecht volk!

[ 293 ]— Zeker, dat is er overal. Maar als men ’t de menschen zoo moeielyk maakt, zullen de goeden ook weg blyven. Komaan, mevrouw, vertel me toch eens ronduit waarom ge zoo streng opzicht houdt over ’t erf?

Havelaar zag haar aan, en trachtte vergeefs het antwoord te lezen in haar vochtig oog. Hy drong iets sterker op verklaring aan…de weduw berstte in tranen uit, en zei dat haar man ten-huize van het distriktshoofd te Parang-Koedjang vergiftigd was.

— Hy wilde rechtvaardig zyn, m’nheer Havelaar, ging de arme vrouw voort, hy wilde een eind maken aan de mishandeling waaronder de bevolking zucht. Hy vermaande en dreigde de Hoofden, in vergaderingen en schriftelyk…ge moet zyn brieven gevonden hebben in ’t archief?

Dit was zoo. Havelaar had die brieven gelezen, waarvan afschriften voor my liggen. (149)

— Hy sprak telkens met den resident, vervolgde de weduw, maar altyd vergeefs. Want daar ’t van algemeene bekendheid was dat de knevelary plaats had ten-behoeve en onder bescherming van den Regent, wien de resident niet by de Regeering wilde aanklagen, leidden al die gesprekken tot niets dan tot mishandeling van de klagers. Daarom had myn arme man gezegd dat hy, als er geen verbetering kwam vóór ’t einde des jaars, zich rechtstreeks wenden zou tot den Gouverneur-generaal. Dat was in November. Hy ging kort daarna op een inspektiereis, gebruikte het middagmaal ten huize van den Dhemang van Parang-Koedjang, en werd kort daarop in deerniswaarden toestand te-huis gebracht. Hy riep, op de maag wyzende: «vuur, vuur» en weinige uren later was hy dood, hy die altyd een voorbeeld was geweest van goede gezondheid.

— Hebt ge den dokter van Serang laten roepen? vroeg Havelaar.

[ 294 ]— Ja, maar hy heeft myn echtgenoot slechts kort behandeld, omdat deze kort na zyn komst gestorven is. Ik durfde den dokter myn vermoeden niet meedeelen, omdat ik wegens myn toestand voorzag deze plaats niet spoedig te kunnen verlaten, en bevreesd was voor wraak. Ik heb gehoord dat gy even als myn echtgenoot u verzet tegen de misbruiken die hier heerschen, en daarom heb ik geen gerust oogenblik. Ik had dit alles voor u willen verbergen om u en mevrouw niet angstig te maken, en bepaalde my dus tot het bewaken van tuin en erf, opdat geen vreemden toegang zouden hebben tot de keuken.

Nu werd het Tine duidelyk waarom mevrouw Slotering haar eigen huishouding was blyven voeren, en zelfs geen gebruik had willen maken van de keuken «die toch zoo ruim was.»

Havelaar liet den kontroleur roepen. Intusschen richtte hy aan den geneesheer te Serang, een verzoek om opgave der verschynselen by Sloterings dood. Het antwoord dat hy op deze vraag bekwam, was niet in den geest der vermoedens van de weduw. Volgens den arts was Slotering gestorven aan een «abcès in de lever.» Het is me niet gebleken of zoodanige kwaal zich zoo kan openbaren op-eenmaal, en den dood veroorzaken in weinige uren? Ik geloof hier te moeten achtslaan op de verklaring van mevrouw Slotering dat haar echtgenoot vroeger altyd gezond geweest was. Doch als men geen waarde hecht aan zoodanige verklaring — omdat de opvatting van ’t begrip: gezondheid, vooral in de oogen van niet-geneeskundigen, zeer onderwerpelyk is — blyft toch de gewichtige vraag bestaan, of iemand die heden sterft aan een «abcès in de lever» zich gister kon te-paard zetten met het doel om een bergachtige landstreek te inspekteeren die in sommige richtingen twintig uren breed is? De arts die Slotering behandelde kan een bekwaam geneesheer geweest zyn, en zich niettemin vergist hebben in ’t beoordeelen van de verschynselen der ziekte, onvoorbereid als hy was op ’t vermoeden van misdaad. (151)

[ 295 ]Hoe dit zy, ik kan niet bewyzen dat Havelaars voorganger vergiftigd was, daar men Havelaar den tyd niet heeft gelaten deze zaak tot klaarheid te brengen. Doch wel kan ik bewyzen dat zyn omgeving hem voor vergiftigd hield, en dat men dit vermoeden vastknoopte aan zyn zucht om onrecht te-keer te gaan.

De kontroleur Verbrugge trad de kamer van Havelaar binnen. Deze vroeg kortaf:

— Waaraan is m’nheer Slotering gestorven?

— Dat weet ik niet.

— Is hy vergiftigd?

— Dat weet ik niet, maar…

— Spreek duidelyk, Verbrugge!

— Maar hy trachtte de misbruiken te-keer te gaan, zooals u, m’nheer Havelaar, en…en…

— Welnu? Ga voort?

— Ik ben overtuigd dat hy…zou vergiftigd geworden zyn als hy langer hier was gebleven.

— Schryf dat op!

Verbrugge heeft die woorden opgeschreven. Zyn verklaring, ligt voor my! (149)

— Nog iets. Is ’t wáár of is ’t niet waar dat er gekneveld wordt in Lebak?

Verbrugge antwoordde niet.

— Antwoord, Verbrugge!

— Ik durf niet.

— Schryf ’t op, dat je niet durft!

Verbrugge heeft het opgeschreven: het ligt voor my.(149)

— Wèl! Nog iets: je durft niet antwoorden op de laatste [ 296 ]vraag, maar je zei me onlangs, toen er spraak was van vergiftiging, dat je de eenige steun was van je zusters te Batavia, niet waar? Ligt dáárin misschien de oorzaak van je vrees, de grond van wat ik altyd halfheid noemde?

— Ja!

— Schryf dat op.

Verbrugge schreef het op: zyn verklaring ligt voor my! (149)

— ’t Is wèl, zei Havelaar, nu weet ik genoeg. En Verbrugge kon gaan.

Havelaar trad naar buiten en speelde met kleinen Max dien hy met byzondere innigheid kuste. Toen mevrouw Slotering vertrokken was, zond hy ’t kind weg en riep Tine in zyn kamer.

— Lieve Tine, ik heb je een verzoek te doen! Ik wenschte dat je met Max naar Batavia ging: ik klaag heden den Regent aan.

En ze viel hem om den hals, en was ongehoorzaam voor het eerst, en riep snikkende:

— Neen Max, neen Max, dat doe ik niet…dat doe ik niet! Wy eten en drinken tezamen!

Had Havelaar ongelyk toen hy beweerde dat zy evenmin recht had op neussnuiten als de vrouwen te Arles?

Hy schreef en verzond den brief waarvan ik hier een afschrift geef. Nadat ik eenigszins de omstandigheden heb geschetst, waarin dit stuk geschreven werd, geloof ik niet noodig te hebben op de kordate plichtsvervulling te wyzen die daarin doorstraalt, evenmin als op de zachtmoedigheid die Havelaar bewoog den Regent in bescherming te nemen tegen al te zware straf. Doch niet zoo overbodig zal ’t wezen, daarby [ 297 ]zyn omzichtigheid te doen opmerken die hem geen woord deed uiten over de pas gedane ontdekking om niet het stellige zyner aanklacht te verzwakken door onzekerheid omtrent een wel belangryke, maar nog onbewezen beschuldiging. Zyn voornemen was, ’t lyk van zyn voorganger te doen opgraven en wetenschappelyk onderzoeken, zoodra de Regent zou verwyderd zyn, en diens aanhang onschadelyk gemaakt. Maar men heeft hem hiertoe de gelegenheid niet gelaten. (152)

In de afschriften van officieele stukken — afschriften die overigens letterlyk overeenstemmmen met het oorspronkelyke — geloof ik de dwaze titulatuur te mogen vervangen door eenvoudige voornaamwoorden. Van den goeden smaak myner lezers verwacht ik dat zy in deze verandering genoegen nemen.


«No 88. Geheim.
Rangkas-Betoeng, 24 Februari 1856.
 
Spoed.


Aan den Resident van Bantam.

Sedert ik voor een maand myn betrekking alhier aanvaardde, heb ik my hoofdzakelyk beziggehouden met het onderzoek naar de wyze waarop de Inlandsche Hoofden zich kwyten van hun verplichtingen jegens de bevolking op het stuk van heerediensten, poendoetan en dergelyke. (153)

Zeer spoedig ontdekte ik dat de Regent op eigen autoriteit, en ten zynen-behoeve, menschen liet opkomen, vèr boven het hem wettig toekomend aantal pantjens en kemits. (154)

Ik weifelde tusschen de keus om terstond officieel te rapporteeren, en de zucht om door zachtheid, of later zelfs door bedreigingen, dien Inlandschen Hoofdambtenaar daarvan terug te brengen, ten-einde het tweeledig doel te bereiken om dat misbruik te doen ophouden en te-gelyker-tyd dien ouden dienaar van het Gouvernement niet terstond al te streng te behandelen, vooral uit aanmerking van de slechte [ 298 ]beelden die, naar ik geloof, hem dikwyls gegeven zyn, en in-verband met de byzondere omstandigheid dat hy bezoek verwachtte van twee verwanten, de Regenten van Bandoeng en van Tjanjor, althans van den laatsten — die, naar ik meen, reeds met groot gevolg op weg is — en hy dus meer dan anders in de verzoeking was — en met het oog op den benarden staat zyner geldmiddelen, als-het-ware in de noodzakelykheid — om door onwettige middelen te voorzien in de noodige toebereidselen voor dat bezoek.

Dit alles leidde my tot zachtheid omtrent hetgeen reeds geschied was, doch geenszins tot toegevendheid voor den vervolge.

Ik drong aan op dadelyke staking van elke onwettigheid.

Van die voorloopige proeve om den Regent door zachtheid tot zyn plicht te brengen, heb ik u onder’shands doen kennis dragen. (155)

My is echter gebleken dat hy met brutale onbeschaamdheid alles in den wind slaat, en ik gevoel my krachtens myn ambtseed verplicht u meetedeelen:

dat ik den Regent van Lebak, Radhen Adhipatti Karta Nattâ Nagara, beschuldig van misbruik van gezag, door het onwettig beschikken over den arbeid zyner onderhoorigen, en verdenk van knevelary, door het vorderen van opbrengsten in naturâ, zonder, of tegen willekeurig vastgestelde, onvoldoende, betaling;
dat ik voorts den Dhemang van Parang-Koedjang — zyn schoonzoon — verdenk van medeplichtigheid aan de genoemde feiten.

Om beide zaken behoorlyk te kunnen instrueeren, neem ik de vryheid u voortestellen, my te gelasten:

  1. den Regent van Lebak voornoemd, met den meesten spoed naar Serang optezenden, en zorgtedragen dat hy noch voor zyn vertrek, noch gedurende de reize in de gelegenheid zy, door omkooping of op andere [ 299 ]wyze te influenceeren op de getuigenissen die ik zal moeten inwinnen;
  2. den Dhemang van Parang-Koedjang voorloopig in arrest te nemen;
  3. gelyken maatregel toetepassen op zoodanige personen van minderen rang, als, behoorende tot de familie van den Regent, geacht kunnen worden invloed uitteoefenen op de zuiverheid van het intestellen onderzoek;
  4. dat onderzoek terstond te doen plaats hebben, en van den uitslag te dienen van omstandig bericht.

Ik neem de vryheid u voorts in overweging te geven, de komst des Regents van Tjanjor te kontramandeeren.

Ten-slotte heb ik de eer — ten-overvloede voor u, die de Afdeeling Lebak beter kent dan my nog mogelyk is — de verzekering te geven dat uit een politiek oogpunt de streng rechtvaardige behandeling dezer zaak geen het minste bezwaar heeft, en dat ik eer voor gevaar zou beducht zyn als ze niet tot klaarheid gebracht werd. Want ik ben geïnformeerd dat de geringe man die, naar een getuige my zeide, poessing is van de vexatie, reeds lang naar redding uitziet. (156)

Ik heb de kracht tot den moeielyken plicht dien ik door het schryven van dezen brief volbreng, gedeeltelyk geput uit de hoop dat het my vergund zal wezen ter-zyner-tyd een en ander bytebrengen ter verschooning van den ouden Regent, met wiens pozitie, hoezeer door eigen schuld veroorzaakt, ik evenwel diep medelyden gevoel.

De Adsistent-resident van Lebak,
Max Havelaar


Den volgenden dag antwoordde hem…de resident van Bantam? O neen, de heer Slymering, partikulier!

Dit antwoord is eene kostbare bydrage tot de kennis van de wyze waarop het bestuur in Nederlandsch-Indie wordt [ 300 ]uitgeoefend. De heer Slymering beklaagde zich «dat Havelaar hem van de zaak die voorkwam in den brief N° 88, niet eerst mondeling had kennis gegeven.» Natuurlyk omdat er dan meer kans ware geweest op «schipperen.» En voorts: «dat Havelaar hem stoorde in zyn drukke bezigheden!»

De man was zeker bezig met een jaarverslag over rustige rust! Ik heb dien brief voor my liggen (149) en vertrouw myn oogen niet. Ik herlees den brief van den adsistent-resident van Lebak ik plaats hèm en den resident van Bantam, Havelaar en Slymering naast elkander……………………………………………………