Max Havelaar/Manuscriptindeling/Deel 31

Deel 30 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 31

Deel 32
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 288 ]Ik heb ’t slot der geschiedenis van Saïdjah korter gemaakt, dan ik had kunnen doen wanneer ik lust gevoeld had in ’t schetsen van iets akeligs. De lezer zal opgemerkt hebben hoe ik verwylde by de beschryving van het wachten onder den [ 289 ]ketapan, als schrikte ik terug voor de treurige ontknooping, en hoe ik over deze ben heengegleden met afkeer. En toch was dit myn voornemen niet, toen ik begon over Saïdjah te spreken. Want aanvankelyk vreesde ik, sterker kleuren noodig te hebben om den lezer te treffen by ’t beschryven van zoo vreemde toestanden. Gaande-weg echter gevoelde ik dat het een beleediging voor myn publiek wezen zou, te gelooven dat ik meer bloed had moeten brengen in myn schildery. (148)

Toch had ik dit kùnnen doen, want ik heb stukken voor my liggen…doch neen: liever een bekentenis.

Ja, een bekentenis, lezer! Ik weet niet of Saïdjah Adinda lief had. Niet of hy naar Batavia ging. Niet of hy in de Lampongs werd vermoord met nederlandsche bajonetten. Ik weet niet of zyn vader bezweek ten-gevolge van de rottingslagen die hem werden gegeven omdat hy Badoer had verlaten zonder pas. Ik weet niet of Adinda de manen telde door kerven in haar rystblok…

Dit alles weet ik niet!

Maar ik weet meer dan dat alles. Ik weet en kan bewyzen dat er veel Adinda’s waren en veel Saïdjah’s, en dat, wat verdichtsel is in ’t byzonder, waarheid wordt in ’t algemeen. Ik zeide reeds dat ik de namen kan opgeven van personen die, zooals de ouders van Saïdjah en Adinda, door onderdrukking werden verdreven uit hun land. Het is myn doel niet, in dit werk mededeelingen te geven als voegen zouden voor een vierschaar die uitspraak te doen had over de wyze waarop ’t nederlandsch gezag in Indie wordt uitgeoefend, mededeelingen die slechts kracht van bewys zouden hebben voor wien het geduld had die met aandacht en belangstelling doortelezen, zooals niet verwacht kan worden van een publiek dat verstroojing zoekt in zyn lektuur. Daarom heb ik, in-plaats van dorre namen van personen en plaatsen, met de [ 290 ]dagteekening er by, in-plaats van een afschrift der lyst van diefstallen en afpersingen, die voor me ligt (149) getracht een schets te geven van wat er kàn omgaan in de harten der arme lieden die men berooft van wat dienen moet tot onderhoud van hun leven, of zelfs: ik heb dit slechts laten gissen, vreezende my te zeer te bedriegen in het teekenen der omtrekken van aandoeningen die ik nooit ondervond.

Maar wat de hoofdzaak aangaat? O, dat ik opgeroepen werde om te staven wat ik schreef! O, dat men zeide: «ge hebt dien Saïdjah verdicht…hy zong nooit dat lied…er woonde geen Adinda te Badoer!» Maar dat het gezegd werd met de macht en den wil om recht te doen, zoodra ik zou bewezen hebben geen lasteraar te zyn!

Is er logen in de gelykenis van den barmhartigen Samaritaan, omdat er misschien nooit een geplunderd reiziger is opgenomen in een samaritaansch huis? Is er logen in de parabel van den zaaier, omdat geen landbouwer zyn zaad zal uitwerpen op een rots? Of — om aftedalen tot meer gelykheid met myn boek — mag men de waarheid ontkennen die de hoofdzaak uitmaakt van de Negerhut, omdat er misschien nooit een Evangeline bestaan heeft? Zal men tot de schryfster van dat onsterfelyk pleidooi — onsterfelyk, niet om kunst of talent, maar door strekking, en indruk — zal men tot haar zeggen: «ge hebt gelogen, de slaven worden niet mishandeld, want… er is onwaarheid in uw boek: het is een roman!» Moest niet ook zy, in-plaats eener optelling van dorre daadzaken, een verhaal geven dat die daadzaken inkleedde, om ’t besef der behoefte aan verbetering te doen doordringen in de harten? Zou haar boek gelezen zyn, als ze daaraan den vorm had gegeven van een processtuk? Is ’t haar schuld — of de myne — dat de waarheid, om toegang te vinden, zoo vaak het kleed moet borgen van de leugen?

En aan sommigen die misschien beweren dat ik Saïdjah en zyn liefde heb geïdealiseerd, moet ik vragen hoe ze dit [ 291 ]weten kunnen? Slechts zeer weinig Europeanen immers achten het de moeite waard zich neertebuigen tot waarneming der aandoeningen van de koffi- en suikerwerktuigen die men «inlanders» noemt. Doch al ware hun aanmerking gegrond, wie zùlke bedenkingen aanvoert als bewys tegen de hoofdstrekking van myn boek, geeft my een groote zegepraal. Want ze luiden, vertaald, «het kwaad dat gy bestrydt, bestaat niet, of niet in zoo hooge maat, omdat de inlander niet is als uw Saïdjah…er ligt in de mishandeling der Javanen geen zoo groot kwaad als daarin liggen zou wanneer ge uwen Saïdjah juister geteekend hadt. De Soendanees zingt zulke liederen niet, bemint zoo niet, gevoelt zoo niet, en dus…

Neen, Minister van Kolonien, neen, Gouverneurs-generaal in ruste, niet dàt hebt gy te bewyzen! Ge hebt te bewyzen dat de bevolking niet mishandeld wordt, onverschillig of er sentimenteele Saïdjahs onder die bevolking zyn. Of zoudt ge durven beweren buffels te mogen stelen van lieden die niet beminnen, die geen droefgeestige liedjes zingen, die niet sentimenteel zyn? (150)

By een aanval op letterkundig gebied zou ik de juistheid der teekening van Saïdjah verdedigen, maar op staatkundigen bodem geef ik terstond alle aanmerkingen op die juistheid gewonnen, om te beletten dat de groote vraag worde verplaatst op verkeerd terrein. Het is me geheel om ’t even of men my houde voor een onbekwaam schilder, mits men my toegeve dat de mishandeling van den inlander is: VERREGAAND! Zóó toch luidt het woord op de nota des voorgangers van Havelaar, die door dezen getoond werd aan den kontroleur Verbrugge: een nota die voor me ligt. (149)

Maar ik heb andere bewyzen! En dit is gelukkig, want ook Havelaar’s voorganger kon zich vergist hebben.

Helaas, als hy zich vergiste, werd hy voor die vergissing zeer hard gestraft. Hy is vermoord.