Max Havelaar/TWAALFDE HOOFDSTUK
Vyfde druk | Eerste druk |
---|---|
Rotterdam: Elsevier, 1881. | Amsterdam: J. de Ruyter, 1860. |
TWAALFDE HOOFDSTUK
— Beste Max, zei Tine, ons dessert is zoo schraal. Zou je niet…je weet wel…Madame Geoffrin (96)
— Nog wat vertellen, in plaats van gebak? Wat drommel, ik ben heesch. De beurt is aan Verbrugge.
— Ja, m’nheer Verbrugge! Lost u Max wat af, verzocht mevrouw Havelaar.
Verbrugge bedacht zich even, en begon:
— Er was eens een man, die een kalkoen stal…
— O, deugniet, riep Havelaar, dat heb je van Padang! En hoe is ’t verder?
— ’t Is uit. Wie kent het slot van die historie?
— Wèl, ik! Ik heb hem opgegeten, samen met…iemand. Weet je waarom ik te Padang gesuspendeerd was?
— Men zei dat er een deficit was in uw kas te Natal, hernam Verbrugge.
— Dit was niet geheel onwaar, doch waar was ’t ook niet. Ik was te Natal door allerlei oorzaken heel slordig geweest in myn geldelyke verantwoording, waarop inderdaad veel aanmerkingen te maken waren. Maar dit viel in die dagen zoo dikwyls voor! De omstandigheden in de Noord van Sumatra waren kort na ’t innemen van Baroes, Tapoes en Singkel zóó [ 169 ]verward, alles was zóó onrustig, dat men het een jong mensch, die liever te-paard zat dan dat hy geld telde of kasboeken byhield, niet kwalyk nemen kon dat alles niet zoo ordelyk en geregeld ging als men zou kunnen vorderen van een amsterdamschen boekhouder die niet anders te doen heeft. De Battahlanden waren in roering, en je weet, Verbrugge, hoe altyd alles wat in de Battahs gebeurt, terugwerkt op ’t Natalsche. Ik sliep ’s nachts geheel gekleed om spoedig by-dehand te zyn, wat dan ook dikwyls noodig was. Daarby heeft het gevaar — eenigen tyd voor myn komst was er een komplot ontdekt, om myn voorganger te vermoorden en opstand te maken — het gevaar heeft iets aantrekkelyks, vooral wanneer men slechts twee-en-twintig jaren oud is. Dit aantrekkelyke maakt dan iemand wel eens ongeschikt voor bureauwerk of voor de styve nauwkeurigheid die noodig is tot goed beheer van geldzaken. Bovendien, ik had allerlei gekheden in ’t hoofd…
— Traoessa? (97) riep mevrouw Havelaar een bediende toe.
— Wàt hoeft niet?
— Ik had gezegd nog iets gereed te maken in de keuken…een omelet of zoo-iets.
— Ah! En dat hoeft niet meer nu ik van myn gekheden begin? je bent ondeugend, Tine! ’t Is my wel, maar die heeren hebben ook een stem. Verbrugge, wat kies je, je aandeel in de omelet of de historie?
— Dat is een moeielyke pozitie voor een beleefd mensch, zei Verbrugge.
— En ook ik zou liever niet kiezen, voegde Duclari er by, want het is hier te doen om een uitspraak tusschen m’nheer en mevrouw, en: entre l’écorce et le bois, il ne faut pas mettre le doigt.
— Ik zal u helpen, heeren, de omelet is…
— Mevrouw, zei de zeer beleefde Duclari, de omelet zal toch wel zooveel waard zyn als…
— Als de historie? Zeker als ze wat waard was! Doch er is een bezwaar…
— Ik wed dat er nog geen suiker in huis is, riep [ 170 ]Verbrugge. Och, laat toch by my halen wat ge noodig hebt!
— Suiker is er…van mevrouw Slotering. Neen, daaraan hapert het niet. Als de omelet overigens goed was, zou dat geen bezwaar zyn, maar…
— Hoe dan, mevrouw, is ze in ’t vuur gevallen?
— Ik wou dat het waar was! Neen, ze kan niet in ’t vuur vallen Ze is…
— Maar, Tine, riep Havelaar, wat is ze dan toch?
— Ze is imponderabel, Max, als je vrouwen te Arles…wezen moesten! Ik heb geen omelet…ik heb niets meer!
— Dan in ’s hemelsnaam de historie! zuchtte Duclari met koddige wanhoop.
— Maar koffi hebben we, riep Tine.
— Goed! Koffidrinken in de voorgalery, en laat ons mevrouw Slotering met de meisjes daarby roepen, zei Havelaar, waarop ’t kleine gezelschap naar buiten toog.
— Ik gis dat ze bedanken zal, Max! je weet dat ze ook liever niet met ons eet, en ik kan haar geen ongelyk geven.
— Ze zal gehoord hebben dat ik histories vertel, zei Havelaar, en dat heeft haar afgeschrikt.
— Wel neen, Max, dat zou haar niet deren: ze verstaat geen hollandsch. Neen, ze heeft my gezegd dat ze haar eigen huishouding wil blyven voeren, en dit begryp ik heel goed. Weet je nog hoe je myn naam vertaald hebt?
— E.H.V.W: eigen haard veel waard.
— Daarom! Ze heeft groot gelyk. Bovendien, ze komt me wat menschenschuw voor. Verbeeld je dat zy alle vreemden die ’t erf betreden, laat wegjagen door de oppassers…
— Ik verzoek om de historie of de omelet, zei Duclari.
— Ik ook! riep Verbrugge. Uitvluchten worden niet aangenomen. We hebben aanspraak op een volledig maal, en daarom eisch ik de geschiedenis van den kalkoen.
— Die heb ik je reeds gegeven, zei Havelaar. Ik had het beest gestolen van den generaal Vandamme, en heb ’t opgegeten…met iemand.
— Voor die «iemand» ten-hemel voer, zei Tine schalk.
— Neen, dat is tricheeren: riep Duclari. We moeten weten [ 171 ]waarom ge dien kalkoen…weggenomen hebt.
— Wèl, omdat ik gebrek leed, en dat was de schuld van den generaal Vandamme die me gesuspendeerd had.
— Als ik er niet meer van te weten kryg, breng ik een volgenden keer zelf een omelet mee, klaagde Verbrugge.
— Geloof me, er stak niets meer achter dan dàt. Hy had zeer véél kalkoenen, en ik had niets. Men dreef die dieren voorby myn deur…ik nam er een, en zei tot den man die zich verbeeldde er op te passen: «zeg den generaal dat ik, Max Havelaar, dezen kalkoen neem omdat ik eten wil.»
— En dan dat epigram?
— Heeft Verbrugge je daarvan gesproken?
— Ja.
— Dat had niets met den kalkoen uittestaan. Ik maakte dat ding omdat hy zooveel ambtenaren suspendeerde. Er waren er op Padang zeker zeven of acht die hy met meer of min rechtvaardigheid in hun ambten geschorst had, en velen onder hen verdienden ’t veel minder dan ik. De adsistent-resident van Padang zelf was gesuspendeerd, en wel om een reden die, naar ik geloof, een geheel andere was dan de in het besluit opgegevene. Ik wil u dat wel vertellen, schoon ik niet verzekeren kan dat ik alles juist weet, en alleen òverzeg wat men in de chinesche kerk (98) te Padang voor waar hield, en wat dan ook — vooral met het oog op de bekende eigenschappen van den generaal — waar kan geweest zyn.
Hy had, moet ge weten, zyn vrouw getrouwd om een weddingschap te winnen, en daarmee een anker wyn. Hy ging dus dikwyls ’s avends uit, om…overal rondteloopen. De surnumerair Valkenaar moet eens in een straatje naby ’t meisjesweeshuis zyn inkognito zóó stipt geëerbiedigd hebben, dat hy hem een pak slaag heeft gegeven even als een gewonen straatschender. Niet ver van daar woonde Miss X. Er liep een gerucht dat die Miss ’t leven zou gegeven hebben aan een kindje, dat…verdwenen was. De adsistent-resident was als hoofd der politie verplicht, en ook inderdaad van plan, zich met die zaak te bemoeien, en schynt van dit voornemen iets [ 172 ]gezegd te hebben op een whistparty by den generaal. Doch zie, den volgenden dag ontvangt hy den last zich naar zekere Afdeeling te begeven, welker gezagvoerende kontroleur wegens ware of veronderstelde oneerlykheid geschorst was in zyn beheer, om in loco zekere zaken te onderzoeken en daarvan «te dienen van bericht.» Wèl was de adsistent-resident verwonderd dat hem iets werd opgedragen dat zyn Afdeeling in ’t geheel niet aanging, doch daar hy strikt genomen deze opdracht kon beschouwen als een vereerende onderscheiding, en dewyl hy met den generaal op zeer vriendschappelyken voet stond zoodat hy geen oorzaak had aan een valstrik te denken, berustte hy in deze zending, en begaf zich naar…ik wil vergeten hebben waarheen, om te doen wat hem bevolen was. Na eenigen tyd keert hy terug, en biedt een verslag aan dat niet ongunstig luidde voor dien kontroleur. Doch ziet, er was gedurende dien tyd op Padang door ’t publiek — dat is: door niemand en iedereen — ontdekt dat die ambtenaar slechts gesuspendeerd was om een gelegenheid te scheppen den adsistent-resident van de plaats te verwyderen, ten-einde zyn voorgenomen onderzoek naar de verdwyning van dat kind te voorkomen, of althans te verschuiven tot een tydstip dat die zaak moeielyker zou optehelderen zyn. Ik herhaal nu dat ik niet weet of dit waar was, doch naar de kennis die ikzelf later van den generaal Vandamme opdeed, komt deze lezing van ’t geval my geloofbaar voor. Op Padang was er niemand die hem niet — wat het peil aangaat, waartoe zyn zedelykheid was afgedaald — tot zoo-iets in-staat keurde. De meesten kenden hem slechts één goede hoedanigheid toe, die van onverschrokkenheid in ’t gevaar, en indien ik, die hem in gevaar gezien heb, van meening ware dat hy après tout een dapper man was, zou dit alleen my bewegen u deze geschiedenis niet te vertellen. ’t Is waar, hy had op Sumatra veel laten «sabreeren» doch wie sommige gebeurtenissen van naby gezien had (99) voelde neiging om wat aftedingen op zyn dapperheid, en, hoe vreemd het schyne, ik geloof dat hy zyn krygsmansroem grootendeels te danken had aan de zucht tot tegenstelling, die ons [ 173 ]allen min of meer bezielt. Men zegt gaarne: ’t is waar dat Peter of Paul dit, dit of dit is, maar…dàt is hy, dàt moet men hem laten! En nooit kan men zoo zeker zyn geprezen te worden, dan wanneer men een zeer in ’t oog vallend gebrek heeft. Jy, Verbrugge, bent alle dagen dronken…
— Ik? vroeg Verbrugge die een voorbeeld was van matigheid.
— Ja, ik maak je nu dronken, alle dagen! je vergeet je zóó ver, dat Duclari ’s avends in de galery over je struikelt. Dit zal hy onaangenaam vinden, maar terstond zal hy zich herinneren iets goeds in je gezien te hebben dat hem toch vroeger niet in ’t oog viel. En als ik dan kom, en ik vind je zoo erg…horizontaal, dan zal hy my de hand op den arm leggen, en uitroepen: «och, geloof toch dat hy overigens zoo’n beste brave knappe jongen is!»
— Dat zeg ik tòch van Verbrugge, riep Duclari, al is hy vertikaal.
— Niet met dat vuur en die overtuiging! Herinner je eens hoe dikwyls men hoort zeggen: «o, als die man op zyn zaken wilde passen, dàt zou iemand wezen! Maar…en dan volgt het betoog hoe hy niet op zyn zaken past en dus niemand is. Ik geloof hiervan de reden te weten. Ook van de dooden verneemt men altyd goede hoedanigheden waarvan we vroeger niets bemerkten. De oorzaak zal wel zyn dat ze niemand in den weg staan. Alle menschen zyn min of meer mededingers. We zouden gaarne èlk ander geheel en in alles onder ons plaatsen. Dit echter te uiten, verbiedt de goede toon en zelfs het eigenbelang, want zeer spoedig zou niemand ons gelooven ook al beweerden wy iets waars. Er moet dus een omweg gezocht worden, en ziet hier hoe we dit doen. Als gy, Duclari, zegt: «de luitenant Slobkous is een goed soldaat, waarachtig hy is een goed soldaat, ik kan je niet genoeg zeggen welk een goed soldaat de luitenant Slobkous is…maar een theoretikus is hy niet…
Heb je niet zoo gezegd, Duclari?
— Ik heb nooit een luitenant Slobkous gekend of gezien?
— Goed, schep er dan een, en zeg dat van hem. [ 174 ]
— Wèl, ik schep hem, en zeg het.
— Weet je wat ge nu gezegd hebt? Je hebt gezegd dat jy, Duclari, à cheval bent op de theorie. Ik ben geen haar beter. Geloof me, we doen onrecht zoo boos te worden op iemand die heel slecht is, want de goeden onder ons zyn ’t slechte zoo na! Laat eens de volmaaktheid nul heeten, en honderd graden voor slecht gelden, hoe verkeerd doen we dan — wy, die dobberen tusschen acht- en negen-en-negentig! — haro te roepen over iemand die op honderd-en-één staat! En nog geloof ik dat velen dien honderdsten graad slechts niet bereiken uit gemis aan goede eigenschappen, aan moed by-voorbeeld om geheel te zyn wat men is.
— Op hoeveel graden sta ik, Max?
— Ik heb een loep noodig voor de onderdeelen, Tine.
— Ik reklameer, riep Verbrugge — neen, mevrouw, niet tegen uwe nabyheid aan de nul! — neen, maar er zyn ambtenaren gesuspendeerd, er is een kind zoek, een generaal in staat van beschuldiging…ik vraag: la pièce!
— Tine, zorg toch dat er een volgenden keer wat in huis is! Neen, Verbrugge, je krygt la pièce niet, voor ik nog een beetje heb rondgereden op myn stokpaardje over de tegenstellingen. Ik zei dat elk mensch in zyn medemensch een soort van konkurrent ziet. Men mag niet altyd laken — wat in ’t oog vallen zou! — daarom verheffen wy gaarne een goede eigenschap bovenmate, om de kwade hoedanigheid aan welker openbaring ons eigenlyk alleen gelegen is, te doen in het oog vallen, zonder den schyn op ons te laden van partydigheid. Als iemand zich by my beklaagt omdat ik gezegd heb: «zyn dochter is zeer schoon, maar hy is een dief» dan antwoord ik: «hoe kan je dáárover zoo boos wezen! Ik heb immers gezegd dat je dochter een lief meisjen is!» Zieje, dat wint dubbel! Wy beiden zyn kruieniers, ik neem hem zyn klanten af, die geen rozynen willen koopen by een dief, en te-gelyker-tyd zegt men van my dat ik een goed mensch ben, omdat ik de dochter prys van een konkurrent.
— Neen, zóó erg is ’t niet, zei Duclari, dàt is wat sterk!
— Dit komt u nu zoo voor, omdat ik de vergelyking wat [ 175 ]kort en brusk gemaakt heb. We moeten ons dat: «hy is een dief» eenigszins omzwachteld voorstellen. De strekking der gelykenis blyft waar. Wanneer we genoodzaakt zyn iemand zekere eigenschappen toe te kennen die aanspraak geven op achting, eerbied of ontzag, dan doet het ons genoegen naast die eigenschappen iets te ontdekken, dat ons van den verschuldigden cyns voor een gedeelte of geheel ontslaat. «Voor zulk een dichter zou men ’t hoofd buigen, maar…hy slaat zyn vrouw!» (100) Ziet ge, dan gebruiken wy gaarne de blauwe plekken van die vrouw als voorwendsel om ons hoofd overeind te houden, en in ’t eind doet het ons zelfs pleizier dat hy ’t mensch slaat, wat toch anders heel leelyk is. Zoodra wy erkennen moeten dat iemand hoedanigheden bezit die hem de eer van een voetstuk waardig maken, zoodra we zyn aanspraken daarop niet langer kùnnen loochenen zonder doortegaan voor onkundig, gevoelloos, of nayverig…dan zeggen we ten-laatste: «goed, zet hem er op!» Maar reeds onder dat opzetten, en als hyzelf nog meent dat we verrukt staan over zyn uitstekendheid, hebben we reeds den strik gelegd in den lazzo die dienen moet om hem by de eerste gunstige gelegenheid naar-beneden te halen. Hoe meer mutatie onder de inhabers der voetstukken, hoe grooter de kans voor anderen om óók eens aan de beurt te komen, en dit is zóó waar dat wy uit gewoonte en tot oefening — even als een jager die op kraaien schiet, welke hy toch liggen laat — ook die standbeelden gaarne neerhalen, welker piedestal nooit door ons kan bestegen worden. Kappelman die zich voedt met zuurkool en scharrebier, zoekt verheffing in de klacht: «Alexander wàs niet groot…hy was onmatig» zonder dat er voor Kappelman de minste kans bestaat ooit met Alexander te konkurreeren in wereldverovering.
Hoe dit zy, ik ben zeker dat velen nooit op ’t denkbeeld zouden gekomen zyn, den generaal Vandamme voor zoo dapper te houden, als zyn dapperheid niet had kunnen dienen tot voertuig van ’t altyd daarby gevoegde: «maar…zyn zedelykheid!» En tevens, dat deze onzedelykheid niet zoo hoog zou opgenomen zyn door de velen die zelf niet zoo [ 176 ]onaantastbaar waren op dit stuk, wanneer men ze niet had noodig gehad tot het opwegen tegen zyn roem van dapperheid, die sommigen belette te slapen.
Één eigenschap bezat hy werkelyk in hooge mate: wilskracht. Wat hy zich voornam, moest geschieden, en geschiedde ook gewoonlyk. Doch — zie je wel dat ik weer terstond de tegenstelling by-de-hand heb? — doch in de keuze der middelen was hy dan ook wat…vry, en, zooals van der Palm — naar ik geloof, ten-onrechte — van Napoleon zeide: «hinderpalen der zedelykheid stonden hem nooit in den weg!» Nu, dan is ’t zeker gemakkelyker zyn doel te bereiken, dan wanneer men zich door zoo-iets wèl gebonden acht.
De adsistent-resident van Padang dan had een bericht uitgebracht, dat gunstig luidde voor dien gesuspendeerden kontroleur, wiens suspensie hierdoor een tint van onrechtvaardigheid bekwam. De Padangsche praatjes duurden voort: men sprak nog altyd over ’t verdwenen kind. De adsistent-resident voelde zich op-nieuw geroepen die zaak optevatten, maar voor hy iets tot helderheid had kunnen brengen, ontving hy een besluit waarby hy door den Gouverneur van Sumatra’s Westkust werd gesuspendeerd «wegens oneerlykheid in ambtsbetrekking.» Het heette dat hy uit vriendschap of medelyden de zaak van dien kontroleur, tegen beter weten aan, in een valsch daglicht had gesteld.
Ik heb de stukken die deze zaak betreffen, niet gelezen, maar ik weet dat de adsistent-resident niet in de minste betrekking met dien kontroleur stond, hetgeen reeds hieruit blykt dat men juist hem had gekozen om die zaak te onderzoeken. Ik weet voorts dat hy een achtenswaardig persoon was, en dat ook de Regeering hem hiervoor hield, hetgeen blykt uit het vernietigen der suspensie, nadat de zaak elders dan op Sumatra’s Westkust onderzocht was. Ook die kontroleur is later geheel in zyn eer hersteld geworden. Het was hun suspensie die my ’t puntdicht ingaf, dat ik op de ontbyttafel van den [ 177 ]generaal liet neerleggen door iemand die toen by hem, vroeger by my in dienst was.
Jan Schors-al, Gouverneur, de weerwolf onzer dagen,
Had zyn geweten zelf met vreugd gesuspendeerd…
Als ’t niet voor langen tyd finaal reeds ware ontslagen.
— Neem me niet kwalyk, m’nheer Havelaar, ik vind dat zoo-iets niet te pas kwam, zei Duclari.
— Ik ook…maar ik moest toch iets doen! Verbeeld je dat ik geen geld had, niets ontving, en van-dag tot-dag vreesde te sterven van honger, wat dan ook naby genoeg geweest is. Ik had weinig of geen betrekkingen op Padang, en bovendien, ik had den generaal geschreven dat hy verantwoordelyk was indien ik omkwam van ellende, en dat ik van niemand hulp zou aannemen. In de binnenlanden waren er die, vernemende hoe ’t met my gesteld was, my uitnoodigden ten-hunnent te komen, maar de generaal verbood dat men my daarheen een pas zou geven. Naar Java vertrekken mocht ik ook niet. Overal elders had ik me kunnen redden, en misschien ook dáár als men niet zoo bevreesd ware geweest voor den machtigen generaal. Het scheen zyn plan te zyn my te laten verhongeren. Dat heeft negen maanden geduurd!
— En hoe hebt ge u zoolang in ’t leven gehouden? Of had de generaal véél kalkoenen!
— O ja! Maar dit hielp me niet…zoo-iets doet men maar ééns, niet waar? Wat ik gedurende dien tyd uitrichtte? Och…ik maakte verzen, schreef komedies…en zoo al voort.
— En was daarvoor op Padang ryst te-koop?
— Neen, maar die heb ik er ook niet voor gevraagd. Ik zeg liever niet hoe ik geleefd heb. (101)
Tine drukte hem de hand, zy wist het.
— Ik heb een paar regels gelezen, die ge in die dagen zoudt geschreven hebben achter op een kwitantie, zei Verbrugge. [ 178 ]
— Ik weet wat je bedoelt. Die regels schetsen myn pozitie. Er bestond in die dagen een tydschrift, de Kopiist, waarop ik inteekenaar was. Het stond onder de bescherming van de Regeering — de redakteur was ambtenaar by de algemeene Sekretarie (102) — en hierom werden de inteekeningsgelden in ’s lands kas gestort. Men bood my een kwitantie van twintig gulden aan. Daar nu dit geld op de bureaux van den Gouverneur moest worden verhandeld, en dus de kwitantie, als zy onbetaald bleef, die bureaux te passeeren had om te worden teruggezonden naar Batavia, maakte ik van die gelegenheid gebruik om achter op dat stuk te protesteeren tegen myn armoede:
Adieu, Copiste, adieu! Trop malheureux destin:
Je meurs de faim, de froid, d’ennui et de chagrin,
Vingt florins font pour moi deux mois de nourriture!
Si j’avais vingt florins je serais mieux chaussé,
Mieux nourri, mieux logé, j’en ferais bonne chère…
Il faut vivre avant tout, soit vie de misère:
Le crime fait la honte, et non la pauvreté!
Maar toen ik later te Batavia by de redaktie van den Kopiist myn twintig gulden kwam brengen, was ik niets schuldig. Het schynt dat de generaal zelf dat geld voor my betaald heeft, om niet gedwongen te zyn die geillustreerde kwitantie terug te zenden naar Batavia.
— Maar wat deed hy na ’t…na ’t…wegnemen van dien kalkoen? ’t Was toch…een diefstal! En na dat epigram?
— Hy strafte me vreeselyk! Wanneer hy my voor die zaken had laten terechtstaan als schuldig aan oneerbiedigheid jegens den Gouverneur van Sumatra’s Westkust, hetgeen in die dagen met een beetje goeden wil had kunnen worden uitgelegd als «poging tot ondermyning van ’t nederlandsch gezag, en aanhitsing tot opstand» of aan «diefstal op den publieken weg» zou hy getoond hebben een goedhartig mensch te zyn. Maar neen, hy strafte me beter…akelig! Aan den man die op de kalkoenen passen moest, liet hy gelasten voortaan een anderen [ 179 ]weg te kiezen. En myn puntdicht…ach, dàt is nog erger! Hy zeide niets, en deed niets! Ziet ge, dit was wreed! Hy gunde me niet het minste martelaars-air, ik werd niet belangwekkend door vervolging, en mocht niet ongelukkig wezen door verregaande geestigheid! O, Duclari…o, Verbrugge…’t was om eens-voor-al te walgen van puntdichten en kalkoenen! Zóó weinig aanmoediging dooft de vlam van ’t genie uit tot de laatste vonk…inkluzief: ik heb ’t nooit weer gedaan!