Deel 13 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 14

Deel 15
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 120 ]— Kom, Verbrugge, ga nog niet naar huis! Kom…een glas Madera? En…ja, dit moet ik weten, Radhen Djaksa, hoor eens!


Havelaar riep dit, toen alle Hoofden na veel buigingen zich gereed maakten naar hun woningen terug te keeren. Ook Verbrugge stond op ’t punt het erf te verlaten, doch keerde met den Djaksa terug.


— Tine, ik wil madera drinken, Verbrugge ook. Djaksa, laat hooren, wat hebt ge toch aan den Kliwon over myn kleinen jongen gezegd? [ 121 ]

Mintah ampong (66) mynheer de adsistent-resident, ik bezag zyn hoofd omdat mynheer gesproken had.

— Wat drommel heeft zyn hoofd daarmee te maken. Ik weet zelf al niet meer wat ik gezegd heb.

— Mynheer, ik zeide tot den Kliwon


Tine schoof by: er werd over kleinen Max gesproken.


— Mynheer, ik zeide tot den Kliwon dat de Sienjo (67) een koningskind was.


Dàt deed Tine goed: zy vond het ook!


De Adhipatti bezag ’t hoofd van den kleine, en inderdaad, ook hy zag op de kruin den dubbelen haarwervel die, naar ’t bygeloof op Java, bestemd is een kroon te dragen.


Daar de etikette niet toeliet den Djaksa een plaats aantebieden in tegenwoordigheid van den Regent, nam hy afscheid, en men was eenigen tyd by-een zonder iets aanteroeren dat betrekking had op den «dienst.» Maar op-eenmaal — en dus in stryd met den zoo uitermate hoffelyken volksaard — vroeg de Regent of zekere gelden die de belasting-kollekteur te-goed had, niet konden worden uitbetaald?


— Wel neen, riep Verbrugge, mynheer de Adhipatti weet dat dit niet geschieden mag voor zyn verantwoording afgeloopen is.


Havelaar speelde met Max. Maar er bleek dat dit hem niet belette op ’t gelaat van den Regent te lezen dat Verbrugge’s antwoord hem niet aanstond.


— Kom, Verbrugge, laat ons niet lastig wezen, zeide hy. En hy liet een klerk van ’t kantoor roepen. We zullen dat maar uitbetalen…die verantwoording zal wel goedgekeurd worden. [ 122 ]


Nadat de Adhipatti vertrokken was, zei Verbrugge, die veel hield van de staatsbladen:


— Maar, m’nheer Havelaar, dat mag niet! De verantwoording van den kollekteur is nog altyd te Serang in onderzoek…als nu eens daaraan iets ontbreekt?

— Dan leg ik ’t er by, zei Havelaar.


Verbrugge begreep maar niet waaruit deze groote inschikkelykheid voor den belasting-kollekteur geboren werd. De klerk kwam weldra met eenig geschryf terug. Havelaar teekende, en zei dat men spoed moest maken met die uitbetaling.


— Verbrugge, ik zal je zeggen waarom ik dit doe! De Regent heeft geen duit in huis: zyn schryver heeft het my gezegd, en bovendien…dat brusque vragen! De zaak is duidelyk. Hyzelf heeft dat geld noodig, en de kollekteur wil ’t hem voorschieten. Ik overtreed liever op eigen verantwoordelykheid een vorm, dan dat ik een man van zyn rang en jaren in verlegenheid laten zou. Bovendien, Verbrugge, er wordt in Lebak gruwelyk misbruik gemaakt van gezag. Dit moet je weten. Weet je ’t?


Verbrugge zweeg. Hy wist het. (68)


— Ik weet het, ging Havelaar voort, ik weet het! Is niet m’nheer Slotering gestorven in November? Welnu, den dag na zyn dood heeft de regent volk opgeroepen om zyn Sawahs te bewerken…zonder betaling! Ge hadt dit moeten weten, Verbrugge. Wist je ’t?


Dit wist Verbrugge niet.


— Als kontroleur hadt je ’t moeten weten! Ik weet het, ging Havelaar voort. Dáár liggen de maandstaten van de distrikten — en hy toonde ’t pak geschryf dat hy ontvangen had in de vergadering — zie, ik heb niets geopend. Daarin [ 123 ]zyn, onder andere zaken, de opgaven van op de hoofdplaats geleverde arbeiders tot heeredienst. Welnu, zyn die opgaven juist?

— Ik heb ze nog niet gezien…

— Ik ook niet! Maar toch vraag ik je of ze juist zyn? Waren de opgaven van de vorige maand juist?


Verbrugge zweeg.


— Ik zal ’t je zeggen: ze waren valsch! Want er was driemaal meer volk opgeroepen om voor den Regent te werken dan de bepalingen op de heerediensten toelaten, en dit durfde men natuurlyk in de staten niet opgeven. Is ’t waar, wat ik zeg?


Verbrugge zweeg.


— Ook de staten die ik vandaag ontving, zyn valsch, ging Havelaar voort. De Regent is arm. De Regenten van Bandoeng en Tjiandjoer (69) zyn leden van ’t geslacht waarvan hy ’t hoofd is. Die laatste heeft slechts rang van Tommongong, onze Regent is Adhipatti, en toch laten zyn inkomsten, omdat Lebak niet geschikt is voor koffi en hem dus geen emolumenten opbrengt, niet toe in praal en luister te wedyveren met een eenvoudigen Dhemang in de Preanger, die den stygbeugel houden zou als zyn neven te-paard stygen. Is dit waar?

— Ja, dit is zoo.

— Hy heeft niets dan zyn traktement, en hierop is een korting ter afbetaling van een voorschot dat de Regeering hem gegeven heeft, toen hy…weet je ’t?

— Ja, ik weet het.

— Toen hy een nieuwe medsjid wilde laten bouwen, waartoe veel geld noodig was. Bovendien, veel leden zyner familie…weet je ’t?

— Ja, dat weet ik.

— Veel leden van zyn familie — die eigenlyk niet in ’t Lebaksche te-huis behoort, en daarom ook by ’t volk niet gezien is — scharen zich als een plunderbende om hem heen, [ 124 ]en persen hem geld af. Is dit waar?

— ’t Is de waarheid, zei Verbrugge.

— En als zyn kas ledig is, wat dikwyls gebeurt, nemen zy in zyn naam de bevolking af, wat hun aanstaat. Is dit zoo?

— Ja, het is zoo.

— Ik ben dus goed onderricht, doch daarover nader. De Regent, die in jaren klimmende den dood vreest, wordt beheerscht door de zucht zich verdienstelyk te maken door giften aan geestelyken. Hy geeft veel geld uit voor reiskosten van pelgrims naar Mekka, die hem allerlei vodden van relieken, talismans en djimats (70) terugbrengen. Is ’t niet zoo?

— Ja, dat is waar.

— Welnu, door dit alles is hy zoo arm. De Dhemang van Parang-Koedjang is zyn schoonzoon. Waar de Regent zelf uit schaamte voor zyn rang niet durft nemen, is het die Dhemang — maar hy is ’t niet alléén — die aan den Adhipatti zyn hof maakt door ’t afpersen van geld en goed aan de arme bevolking, en door de lieden wegtehalen van hun eigen rystvelden om ze heentedryven naar de sawahs van den Regent. En deze…zie, ik wil gelooven dat hy gaarne anders wilde, maar de nood dwingt hem gebruik te maken van zulke middelen. Is dit alles niet waar, Verbrugge?

— Ja, ’t is waar, zei Verbrugge, die hoe langer hoe meer begon intezien dat Havelaars blik scherp was.

— Ik wist, vervolgde deze, dat hy geen geld in huis had, toen hy zoo-even over de afrekening met den onderkollekteur begon te spreken. Ge hebt heden morgen gehoord dat het myn voornemen is, myn plicht te doen. Onrecht duld ik niet, by God, dat duld ik niet!


En hy sprong op, en er was in zyn toon geheel iets anders dan den vorigen dag by zyn officieelen eed.


— Maar, ging hy voort, ik wil myn plicht doen met zachtheid. Ik wil niet te nauwkeurig weten wat geschied is. Doch wat van heden af geschiedt, is ter myner verantwoording, daarvoor zal ik zorg dragen! Ik hoop lang hier te blyven. [ 125 ]Weet je wel, Verbrugge dat onze roeping heerlyk schoon is? Maar weet je ook wel dat ik alles wat ik je zoo-even zei, eigenlyk van u had moeten hooren? Ik ken u even goed als ik weet wie er garem glap maken aan de zuidkust. (71) Je bent een braaf mensch…ook dit weet ik. Maar waarom heb je my niet gezegd dat hier zooveel verkeerds was? Gedurende twee maanden ben je waarnemend adsistent-resident geweest, en bovendien reeds lang hier als kontroleur…je moest het dus weten, niet waar?

— M’nheer Havelaar, ik heb nooit gediend onder iemand als u. Ge hebt iets zeer byzonders, neem het me niet kwalyk.

— Volstrekt niet! Ik weet wel dat ik niet ben als alle menschen, maar wat doet dit tot de zaak?

— Dat doet er dit toe, dat u iemand begrippen en denkbeelden meedeelt, die vroeger niet bestonden.

— Neen! Die ingesluimerd waren door den vervloekten officieelen slender die zyn styl zoekt in «ik heb de eer» en de rust van zyn geweten in «de hooge tevredenheid van de Regeering.» Neen, Verbrugge! laster jezelf niet! Je behoeft van my niets te leeren. Heb ik je by-voorbeeld heden morgen in de Sebah iets nieuws verteld?

— Neen, nieuws niet, maar u sprak anders dan anderen.

— Ja, dat komt…omdat myn opvoeding wat verwaarloosd is: ik spreek te-hooi en te-gras. Maar je zoudt me zeggen waarom je tot-nog-toe zoo berust hebt in alles wat er verkeerds was in Lebak.

— Ik heb nooit zoo den indruk gehad van een initiatief. Bovendien, dat alles is altyd zoo geweest in deze streken.

— Ja, ja, dat weet ik wel! Ieder kan geen profeet of apostel wezen…hm, ’t hout zou duur worden van ’t kruisigen! Maar je wilt me toch wel helpen alles te-recht te brengen? je wilt toch wel je plicht doen?

— Zeker! Vooral by u. Maar niet ieder zou dit zoo streng vorderen of zelfs goed opvatten, en dan komt men zoo ligt in de pozitie van iemand die windmolens bestrydt.

— Neen! Dan zeggen zy die ’t onrecht liefhebben omdat ze daarvan leven, dat er geen onrecht was, om ’t vermaak [ 126 ]te hebben u en my uittemaken voor Don Quichotten, en te-gelyker-tyd hun windmolens draaiende te houden. Doch, Verbrugge, je hadt niet op my hoeven te wachten om je plicht te doen! M’nheer Slotering was een bekwaam en eerlyk man: hy wist wat er omging, hy keurde het af en verzette zich er tegen…ziehier!


Havelaar nam uit een portefeuille twee vellen papier, en deze aan Verbrugge tonende, vroeg hy:


— Wiens hand is dit?

— Dat is de hand van m’nheer Slotering.

— Juist! Welnu, dit zyn kladnotaas, bevattende blykbaar onderwerpen waarover hy met den resident spreken wilde. Daar lees ik…zie: 1° Over den rijstbouw. 2° Over de woningen der dorpshoofden. 3° Over het innen der landrenten, enz. Daar achter staan twee uitroepingsteekens. Wat bedoelde m’nheer Slotering daarmee?

— Hoe kan ik dat weten? riep Verbrugge.

— Ik wel! Dit beduidt dat er veel meer landrenten worden opgebracht, dan er in ’s lands kas vloeien. Doch ik zal je dan iets tonen dat wy beiden weten, omdat het in letters en niet in teekens geschreven is. Ziehier:


«12° Over het misbruik dat door de regenten en mindere hoofden van de bevolking wordt gemaakt. (Over het houden van verschillende woningen ten-koste der bevolking, enz.)»


Is dit duidelyk? Ge ziet dat de heer Slotering wèl iemand was, die een initiatief wist te nemen, je had je dus by hem kunnen aansluiten. Luister verder:


«15° Dat vele personen van de familien en bedienden der inlandsche hoofden op de uitbetalingstaten voorkomen, die inderdaad geen deel nemen in de kultuur, zoodat de voordeelen hiervan hun ten-deel vallen, ten préjudice van [ 127 ]de werkelijke deelhebbers. Ook worden zij gesteld in het onrechtmatig bezit van sawah-velden, terwijl die alleen toekomen aan degenen, die aandeel hebben in de kultuur


Hier heb ik een andere nota, en wel in potlood. Zie eens, ook dáárop staat iets zeer duidelyks:


«De verloop van volk te Parang-Koedjang is alleen toeteschryven aan het verregaand misbruik, dat van de bevolking wordt gemaakt


Wat zegje dáárvan? Ziet ge wel dat ik niet zoo excentriek ben als ’t schynt, wanneer ik werk maak van recht? Zie je nu dat ook anderen dit deden? (72)

— Het is waar, zei Verbrugge, de heer Slotering heeft den resident dikwyls over dat alles gesproken.

— En wat volgde daarop?

— Dan werd de Regent geroepen: er werd geaboucheerd

— Juist! En verder?

— De Regent ontkende gewoonlyk alles. Dan moesten er getuigen komen…niemand durfde tegen den Regent getuigen…och, m’nheer Havelaar, die zaken zyn zoo moeielyk!


De lezer zal, vóór hy myn boek heeft uitgelezen, even goed als Verbrugge weten waarom die zaken zoo byzonder moeielyk waren.


— Mynheer Slotering had er veel ergernis over, vervolgde de kontroleur, hy schreef scherpe brieven aan de Hoofden…

— Ik heb ze gelezen…heden nacht, zei Havelaar. (73)

— En ik heb hem dikwyls hooren zeggen dat hy, als er geen verandering kwam, en als de resident niet doortastte, zich rechtstreeks zou wenden tot den Gouverneur-generaal. Dit heeft hy ook aan de Hoofden zelf gezegd op den laatsten Sebah dien hy heeft voorgezeten.

— Daaraan zou hy zeer verkeerd hebben gedaan. De resident was zyn chef dien hy in geen geval mocht voorbygaan. En waarom zou hy dat ook? Het is toch niet te [ 128 ]veronderstellen dat de resident van Bantam onrecht en willekeur zou goedkeuren?

— Goedkeuren…neen! Maar men klaagt niet gaarne by de Regeering een Hoofd aan.

— Ik klaag niet gaarne iemand aan, wien ook, maar als ’t moet, een Hoofd zoo goed als een ander. Doch van aanklagen is nu hier, goddank, nog geen spraak! Morgen ga ik den Regent bezoeken. Ik zal hem ’t verkeerde van onwettige gezagsoefening onder ’t oog brengen, vooral waar ’t om de bezitting van arme menschen te doen is. Maar in afwachting dat alles te-recht komt, zal ik hem in zyn netelige omstandigheden helpen zooveel ik kan. Je begrypt nu immers waarom ik dat geld aan den kollekteur dadelyk heb laten uitbetalen, niet waar? Ook ben ik van voornemen aan de Regeering te verzoeken, den Regent zyn voorschot kwytteschelden. (74) En u, Verbrugge, stel ik voor, gezamenlyk stipt onzen plicht te doen. Zoolang ’t kàn, met zachtheid, maar als ’t moet, zonder vrees! Je bent een eerlyk man, dit weet ik, maar je bent beschroomd. Zeg voortaan flink uit waar ’t op staat, advienne que pourra! Werp die halfheid van je, beste kerel…en nu, blyf by ons eten: we hebben hollandsche bloemkool in blik…maar alles is zeer eenvoudig, want ik moet heel zuinig zyn…ik ben erg ten-achter in geldzaken: de reis naar Europa, weetje? Kom, Max…sakkerloot, jongen, wat word je zwaar!


En, met Max te-paard op zyn schouder, trad hy, gevolgd door Verbrugge, de binnengalery in, waar Tine hen wachtte aan den gedekten disch die, zooals Havelaar gezegd had, wel zeer eenvoudig was! Duclari, die aan Verbrugge kwam vragen of hy al dan niet dacht thuis te zyn voor ’t middagmaal, werd meegenoodigd aan-tafel, en wanneer de lezer gesteld is op wat afwisseling in myn vertelling, wordt hy naar ’t volgend hoofdstuk verwezen, waarin ik meedeel wat er zoo-al gesproken werd by dat maal.