Deel 26 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 27

Deel 28
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 245 ]Havelaar ontving een brief van den Regent van Tjanjor, waarin deze hem meedeelde dat hy een bezoek wenschte te brengen aan zyn oom, den Adhipatti van Lebak. Deze tyding was hem zeer onaangenaam. Hy wist hoe de Hoofden in de Preanger Regentschappen gewoon waren een groote weelde ten-toon te spreiden, en hoe de Tjanjorsche Tommongong zulk een reis niet zou doen zonder een gevolg van vele honderden die allen met hun paarden moesten geherbergd en gevoed worden. Gaarne alzoo had hy dit bezoek verhinderd, doch hy peinsde vruchteloos op middelen die ’t konden voorkomen zonder den Regent van Rangkas-Betoeng te kwetsen, daar deze zeer trotsch was en zich diep beleedigd zou gevoeld hebben wanneer men zyn betrekkelyke armoede had opgegeven als beweegreden om hem niet te bezoeken. En wanneer dit bezoek niet te ontwyken was, zou ’t onmisbaar aanleiding geven tot verzwaring van den druk waaronder de bevolking gebukt ging.


Het is te betwyfelen of Havelaars toespraak een blyvenden indruk op de Hoofden gemaakt had. By velen was dit zeker niet het geval, waarop hyzelf dan ook niet gerekend had. Doch even zeker is ’t, dat er een roep was opgegaan in de [ 246 ]dorpen, dat de toewan die gezag had te Rangkas-Betoeng, recht wilde doen, en al hadden dus zyn woorden de kracht gemist om terugtehouden van misdaad, ze hadden toch aan de slachtoffers daarvan den moed gegeven zich te beklagen, al geschiedde dit dan ook slechts schoorvoetend en in ’t geheim.


Ze kropen ’s avends door den ravyn, en als Tine in haar kamer zat, werd ze meermalen opgeschrikt door onverwacht geruisch, en ze zag door ’t open venster donkere gedaanten die voorby slopen met schuwen tred. Weldra schrikte ze niet meer, want ze wist wat het beduidde als die gestalten zoo spookachtig om ’t huis waarden en bescherming zochten by haren Max! Dan wenkte zy dezen, en hy stond op om de klagers tot zich te roepen. De meesten kwamen uit het distrikt Parang-Koedjang, waar des Regents schoonzoon Hoofd was, en hoewel dat Hoofd gewis niet verzuimde zyn aandeel van ’t afgeperste te nemen, was het toch voor niemand een geheim dat hy meestal roofde uit naam en ten-behoeve van den Regent. Het was aandoenlyk hoe die arme lieden op Havelaars ridderlykheid vertrouwden en overtuigd waren dat hy hen niet roepen zou om den volgenden dag in ’t openbaar te herhalen wat ze des nachts of den vorigen avend in zyn kamer gezegd hadden. Dit toch ware mishandeling geweest voor allen, en voor velen de dood! Havelaar teekende aan wat ze zeiden, en daarna gelastte hy de klagers naar hun dorp terugtekeeren. Hy beloofde dat er recht zou geschieden, mits zy zich niet verzetten, en niet uitweken zooals ’t voornemen was van de meesten. Meestal was hy kort daarna op de plaats waar ’t onrecht geschiedde, ja, vaak was hy reeds daar geweest en had — gewoonlyk des-nachts — de zaak onderzocht, voor nog de klager zelf in zyn woonstede was teruggekeerd. Zoo bezocht hy in die uitgestrekte afdeeling, dorpen die twintig uren verwyderd waren van Rangkas-Betoeng, zonder dat noch de Regent noch zelfs de kontroleur Verbrugge wisten dat hy afwezig was van de hoofdplaats. Zyn bedoeling hiermede was, ’t gevaar der wraak van de klagers aftewenden en tevens den Regent de schaamte te [ 247 ]besparen van een openlyk onderzoek dat gewis onder hèm niet als vroeger met een intrekking van de klacht zou afgeloopen zyn. Zoo hoopte hy nog altyd dat de Hoofden zouden terugkeeren van den gevaarlyken weg dien zy reeds zoolang betraden, en hy zou in dat geval zich vergenoegd hebben met het vorderen van schadeloosstelling aan de beroofden…voor-zoo-ver ’t vergoeden der geleden schade mogelyk wezen zou.


Maar telkens nadat hy op-nieuw met den Regent had gesproken, deed hy de overtuiging op dat de beloften van beterschap ydel waren, en hy was bitter bedroefd over ’t mislukken van zyn pogingen.


We zullen hem nu eenigen tyd aan die droefheid en zyn moeielyken arbeid overlaten, om den lezer de geschiedenis te verhalen van den Javaan Saïdjah in de dessah Badoer. Ik kies de namen van dat dorp en dien Javaan uit de aanteekeningen van Havelaar. (134) Er zal daarin spraak zyn van afspersing en roof, en wanneer men — wat de hoofdstrekking aangaat — bewyskracht mocht willen ontzeggen aan een verdichtsel, geef ik de verzekering dat ik in-staat ben de namen optegeven van twee-en-dertig personen in het distrikt Parang-Koedjang alleen, aan welke in één maand tyds zes-en-dertig buffels zyn afgenomen ten-behoeve van den Regent. Of, juister nog, dat ik de namen kan noemen van de twee-en-dertig personen uit dat distrikt, die zich in één maand hebben durven beklagen, en wier klacht door Havelaar onderzocht en gegrond bevonden is.


Er zyn vyf zoodanige distrikten in de afdeeling Lebak


Wanneer men nu verkiest aantenemen dat het getal geroofde buffels minder hoog was in de streken die niet de eer hadden bestuurd te worden door een schoonzoon van den Adhipatti, wil ik dit wel toegeven, hoezeer het de vraag blyft of niet de onbeschaamdheid van andere Hoofden op even vaste gronden rustte als hooge verwantschap? Het distriktshoofd, [ 248 ]by-voorbeeld, van Tjilang-kahan aan de Zuidkust kon, by-gebreke van een gevreesden schoonvader, steunen op de moeielykheid van ’t inbrengen eener klacht, voor arme lieden die veertig tot zestig palen hadden afteleggen voor zy ’s avends zich konden verbergen in den ravyn naast Havelaars huis. En als men hierby acht geeft op de velen die op weg gingen om nooit dat huis te bereiken…op de velen die niet eenmaal vertrokken uit hun dorp, afgeschrikt als ze waren door eigen ondervinding of door ’t aanschouwen van het lot dat anderen klagers te-beurt viel, dan geloof ik dat men onrecht hebben zou in de meening dat de vermenigvuldiging met vyf van ’t getal gestolen buffels uit één distrikt, een te hoogen maatstaf opleverde voor wie naar de statistiek vraagt van ’t getal runderen dat elke maand geroofd werd in vyf distrikten, om te voorzien in de behoeften der hofhouding des Regents van Lebak.


En ’t waren niet buffels alleen die gestolen werden, noch zelfs was buffelroof ’t voornaamste. Er is — in Indie vooral, waar nog altyd heeredienst wettelyk bestaat — een geringer maat van onbeschaamdheid noodig om de bevolking onwettig opteroepen tot onbetaald werk, dan er vereischt wordt tot het wegnemen van eigendom. Het is gemakkelyker de bevolking diets te maken dat de Regeering behoefte heeft aan haren arbeid zonder dien te willen betalen, dan dat ze haar buffels eischen zou om-niet. En al durfde de vreesachtige Javaan nasporen of de zoogenaamde heeredienst dien men van hem vordert, overeenstemt met de bepalingen daaromtrent, dan nog zou hem dit onmogelyk wezen daar de een niet weet van den ander, en hy dus niet berekenen kan of ’t vastgesteld getal personen tien- ja vyftigvoud overschreden is? Waar dus ’t meer gevaarlyke, het lichter te ontdekken feit wordt uitgevoerd met zulke stoutheid, wat is er dan te denken van de misbruiken die gemakkelyker zyn aantewenden en minder gevaar loopen van ontdekking? (135)


Ik zeide, te zullen overgaan tot de geschiedenis van den [ 249 ]Javaan Saïdjah. Vooraf echter ben ik genoodzaakt tot een der afwykingen die zoo moeielyk kunnen vermeden worden by ’t beschryven van toestanden welke den lezer geheel vreemd zyn. Ik zal tevens daaruit aanleiding nemen tot het wyzen op een der beletselen die ’t juist beoordeelen van indische zaken aan niet-indische personen zoo byzonder moeielyk maken.


Herhaaldelyk heb ik van Javanen gesproken, en hoe natuurlyk dit den europeschen lezer moge toeschynen, toch zal deze benaming als een fout hebben geklonken in de ooren van wien op Java bekend is. De westelyke residentien Bantam, Batavia, Preanger, Krawang, en een gedeelte van Cheribon — tezamen genomen: Soendahlanden genaamd — worden geacht niet tot eigenlyk Java te behooren, en om nu niet van de over zee gekomen vreemdelingen in die gewesten te spreken, de oorspronkelyke bevolking is inderdaad een geheel andere dan op midden-Java en in den zoogenaamden Oosthoek. Kleeding, volksaard en taal zyn zoo geheel anders dan meer oostwaarts, dat de Soendanees of Orang Goenoeng (136) van den eigenlyk gezegden Javaan meer verschilt dan een Engelschman van den Hollander. Dusdanige verschillen geven dikwyls aanleiding tot oneenigheid in ’t oordeel over indische zaken. Immers wanneer men nagaat dat Java alleen reeds zoo scherp is afgedeeld in twee ongelyksoortige deelen, zonder nog te letten op de vele onderdeelen van die splitsing, kan men berekenen hoe groot het onderscheid moet wezen tusschen volkstammen die verder van elkander wonen en zelfs door de zee gescheiden zyn. Wie nederlandsch Indie alleen kent van Java, kan zich evenmin een juist denkbeeld vormen van den Maleier, den Amboinees, den Battah, den Alfoer, den Timorees, den Dajak, den Boegie, of den Makassaar, alsof hy nooit Europa verlaten had, en ’t is voor iemand die in de gelegenheid was ’t onderscheid tusschen deze volkeren waartenemen, dikwyls vermakelyk om de gesprekken aantehooren — grappig en bedroevend tevens, de redevoeringen te lezen! — van personen die hun kennis der indische zaken opdeden te Batavia of te Buitenzorg. Meermalen heb [ 250 ]ik me verwonderd over den moed waarmee, by-voorbeeld een gewezen Gouverneur-generaal, in de Kamer der Volksvertegenwoordiging, gewicht tracht bytezetten aan zyn woorden door voorgewende aanspraak op plaatselyke kennis en ondervinding. Ik stel hoogen prys op wetenschap die door ernstige studie in ’t boekvertrek verkregen is, en vaak stond ik verbaasd over de uitgebreidheid der kennis van indische zaken, die sommigen toonen te bezitten zonder ooit indischen grond betreden te hebben. Zoodra nu een gewezen Gouverneur-generaal blyken geeft zich zulke kennis te hebben eigen gemaakt op die wyze, behoort men voor hem den eerbied te gevoelen die ’t rechtmatig loon is van veeljarigen nauwgezetten vruchtbaren arbeid. Grooter nog zy die eerbied voor hem dan voor den geleerde die minder moeielykheden te overwinnen had omdat hy, op verren afstand zonder aanschouwing, minder gevaar liep te vervallen in de dwalingen die ’t gevolg zyn eener gebrekkige aanschouwing zooals onmisbaar ten-deel viel aan den gewezen Gouverneur-generaal.


Ik zeide dat ik verwonderd was over den moed dien sommigen by de behandeling van indische zaken ten-toon spreiden. Zy weten immers dat hun woorden ook door anderen worden gehoord, dan wie meenen mochten dat het genoeg is een paar jaren te Buitenzorg te hebben doorgebracht om Indie te kennen. Het moet hun toch bekend zyn dat die woorden ook gelezen worden door de personen die in Indie zelf getuigen waren van hun onbedrevenheid, en die evenzeer als ik verbaasd staan over de stoutheid waarmee iemand die nog zoo kort geleden vergeefs trachtte zyn onbekwaamheid wegtesteken onder den hoogen rang dien hem de Koning gaf, nu zoo op-eenmaal spreekt alsof hy werkelyk kennis droeg van de zaken die hy behandelt.


Telkens hoort men dan ook klachten over onbevoegde inmenging. Telkens wordt deze of gene richting in de koloniale staatkunde bestreden door ’t loochenen der bevoegdheid van hem die zulke richting vertegenwoordigt, en misschien ware [ 251 ]het niet onbelangryk een gezet onderzoek intestellen naar de eigenschappen die iemand bevoegd maken om…bevoegdheid te beoordeelen. Meestal wordt een belangryke vraag getoetst, niet aan de zaak waarover ze handelt, maar aan de waarde welke men toekent aan de meening van den man die daarover ’t woord voert, en daar dit meestal de persoon is die doorgaat voor een Specialiteit, by-voorkeur iemand «die in Indie een zoo gewichtige betrekking heeft bekleed» volgt hieruit dat de slotsom eener stemming meestal de kleur draagt van de dwalingen die nu eenmaal schynen te kleven aan «die gewichtige betrekkingen.» Indien dit reeds geldt waar de invloed van zoodanige specialiteit slechts wordt uitgeoefend door een lid der Volksvertegenwoordiging, hoe groot wordt dan niet de voorbeschikking tot verkeerd oordeelen, als zulke invloed gepaard gaat met het vertrouwen des Konings die zich dwingen liet zulk een specialiteit aan ’t hoofd van zyn Ministerie van Kolonien te plaatsen.


Het is een eigenaardig verschynsel — wellicht voortspruitende uit een soort van traagheid die de moeite van ’t zelf oordeelen schuwt — hoe licht men vertrouwen schenkt aan personen die zich den schyn weten te geven van meerder kennis, zoodra slechts die kennis kan geput wezen uit bronnen die niet voor ieder toegankelyk zyn. De oorzaak ligt misschien hierin, dat de eigenliefde minder gekwetst wordt door ’t erkennen van zoodanig overwicht, dan ’t geval wezen zou wanneer men van dezelfde hulpmiddelen had kunnen gebruik maken, waardoor iets als wedyver ontstaan zou. Het valt den Volksvertegenwoordiger gemakkelyk zyn gevoelen optegeven, zoodra ’t bestreden wordt door iemand die geacht kan worden een juister oordeel te vellen dan het zyne, wanneer slechts zulke veronderstelde meerdere juistheid niet behoeft te worden toegeschreven aan persoonlyke meerderheid — waarvan de erkenning moeielyker vallen zou — doch alleen aan de byzondere omstandigheden waarin zoodanige tegenstander verkeerd heeft.


En zonder te spreken van hen «die zulke hooge betrekkingen [ 252 ]in Indie vervulden» het is inderdaad vreemd hoe men meermalen waarde toekent aan de meening van personen die volstrekt niets bezitten wat die toekenning rechtvaardigt dan de «herinnering aan een zóóveeljarig verblyf in die gewesten.» Dit is te meer zonderling omdat zy die gewicht hechten aan dusdanigen bewysgrond, toch niet gereedelyk alles zouden aannemen wat hun by-voorbeeld zou gezegd worden over de huishouding des nederlandschen staats, door ieder die aantoonde dat hy veertig of vyftig jaren in Nederland gewoond had. Er zyn personen die byna even zooveel tyd in Nederlandsch-Indie doorbrachten, zonder ooit in aanraking gekomen te zyn, noch met de bevolking, noch met inlandsche Hoofden, en ’t is bedroevend, dat de Raad van Indie zeer dikwyls geheel of grootendeels uit zoodanige personen is samengesteld, ja dat men zelfs middel heeft gevonden, den Koning benoemingen te laten teekenen tot Gouverneur-generaal, van iemand die tot deze soort van specialiteiten behoorde. (137)


Toen ik zeide dat de veronderstelde bekwaamheid van een nieuwbenoemden Gouverneur-generaal moest geacht worden de meening intesluiten dat men hem voor een genie hield, was myn bedoeling geenszins het benoemen van genien aantepryzen. Buiten het bezwaar toch dat er liggen zou in ’t gedurig onvervuld laten van een zoo gewichtige betrekking, pleit nog een andere reden hiertegen. Een genie zou niet kunnen werken onder het Ministerie van Kolonien, en dus als Gouverneur-generaal onbruikbaar wezen…zooals genien wel meer zyn.


Het ware misschien te wenschen dat de door my in den vorm eener ziektegeschiedenis opgegeven hoofdfeilen de aandacht trokken dergenen die tot de keuze van een nieuwen Landvoogd geroepen zyn. Op den voorgrond stellende dat al de personen die daarvoor worden in aanmerking gebracht, rechtschapen zyn, en in ’t bezit van een bevattingsvermogen dat hen eenigermate zal in-staat stellen te leeren wat ze zullen moeten weten, houd ik ’t voor hoofdzaak dat men met eenig gegrond vertrouwen van hen de vermyding kunne verwachten [ 253 ]van die aanmatigende betwetery in ’t begin, en vooral van die apathische slaperigheid in de laatste jaren van hun bestuur. Ik heb er reeds op gewezen dat Havelaar in zyn moeielyken plicht meende te kunnen steunen op de hulp van den Gouverneur-generaal, en ik voegde er by «dat deze meening naïef was.» Die Gouverneur-generaal wachtte zyn opvolger: de rust in Nederland was naby!


We zullen zien wat deze neiging tot slaap berokkend heeft aan de Lebaksche Afdeeling, aan Havelaar, en aan den Javaan Saïdjah, tot wiens eentonige geschiedenis — één onder zeer velen! — ik thans overga.


Ja, eentonig zal ze wezen! Eentonig als ’t verhaal van de werkzaamheid der mier die haar bydrage tot den wintervoorraad moet opslepen tegen den aardkluit — voor haar een berg — die er ligt op den weg naar de voorraadschuur. Telkens valt ze terug met haar vracht, om telkens weer te beproeven of ze eindelyk vasten voet zou kunnen zetten op dat steentje daar-boven…op de rots die den berg kroont. Maar tusschen haar en dien top is een afgrond die moet worden omgetrokken…een diepte die duizend mieren niet vullen zouden. Daartoe moet zy, die nauwlyks kracht heeft haar last voortteslepen op gelyken grond — een last vele malen zwaarder dan eigen lyf — dien omhoog heffen, en zich overeind houden op een bewegelyke plek. Ze moet het evenwicht bewaren als ze zich opricht met haar vracht tusschen de voorpooten. Ze moet die omslingeren in schuinsche richting naar-boven, om ze te doen neerkomen op de punt die uitsteekt aan den rotswand. Ze wankelt, waggelt, schrikt, bezwykt…tracht zich te houden aan den half ontwortelden boomstam die met zyn kruin naar de diepte wyst — een grasspriet! — ze mist het steunpunt dat ze zoekt: de boom slingert terug — de grasspriet wykt onder haren tred — ach, de tobster valt in de diepte met haar vracht. Dan is zy een oogenblik stil, wel een sekonde…dat lang is in het leven van een mier. Zou ze verdoofd wezen van pyn door haar [ 254 ]val? Of geeft ze toe in wat droefheid dat zooveel inspanning ydel was? Maar ze verliest den moed niet. Weder grypt ze haren last, en weder sleept zy dien naar-boven, om straks nògeens, en nògeens, neertevallen in de diepte.


Zóó eentonig is myn verhaal. Maar ik zal niet spreken van mieren, welker vreugde of leed door de grofheid onzer zintuigen aan onze waarneming ontsnapt. Ik zal verhalen van menschen, van wezens die gelyke beweging hebben als wy. ’t Is waar, wie aandoening schuwt en vermoeiend mede-lyden ontgaan wil, zal zeggen dat die menschen geel zyn, of bruin — velen noemen ze zwart — en voor dezulken is ’t verschil van kleur beweegreden genoeg om hun oog aftekeeren van die ellende, of ten-minste àls zy er op neerzien, daarop neertezien zonder aandoening.


Myn vertelling is dus alleen gericht aan hen die in-staat zyn tot het moeielyk geloof dat er harten kloppen onder die donkere opperhuid, en dat, wie gezegend is met blankheid en de daarmee samengaande beschaving, edelmoedigheid, handels- en Godskennis, deugd…zyn blanke hoedanigheden zou kunnen aanwenden op àndere wyze dan tot nog toe ondervonden werd door wie minder gezegend zyn in huidskleur en zielevoortreffelykheid.


Myn vertrouwen op medegevoel met de Javanen gaat echter niet zóó ver, dat ik by de beschryving hoe men den laatsten buffel rooft uit den kendang(138) by-dag, zonder schroom, onder bescherming van ’t nederlandsch gezag…als ik ’t weggevoerd rund laat volgen door den eigenaar en zyn schreiende kinderen…als ik hem laat neerzitten op den trap van ’t huis des roovers, sprakeloos en wezenloos en verzonken in smart…als ik hem van daar laat wegjagen met hoon en smaad, met bedreiging van rottingslag en blokgevangenis…zie, ik eisch niet — noch verwacht, o Nederlanders! — dat ge daardoor zult aangegrepen zyn in gelyke maat als wanneer ik u het lot schetste van een boer wien men zyn [ 255 ]koe ontnam. Ik vraag geen traan by de tranen die er vloeien op zoo donkere gezichten, noch edelen toorn als ik zal spreken van de vertwyfeling der beroofden. Evenmin verwacht ik dat ge zult opstaan, en met myn boek in de hand tot den Koning gaan, en zeggen: «zie, o Koning, dat geschiedt in uw Ryk, in uw schoon ryk van Insulinde!»


Neen, neen, neen, dat alles verwacht ik niet! Te veel leeds in de nabyheid maakt zich meester van uw gevoel, om u zóó veel gevoels overtelaten voor wat zoo ver is! Worden niet al uw zenuwen in spanning gehouden door de akeligheid der keus van een nieuw Kamerlid? Dobbert niet uw verscheurde ziel tusschen de wereldberoemde verdiensten van Nietigheid A en Onbeduidendheid B? En hebt ge niet uw dure tranen noodig voor ernstiger zaken dan…maar wat hoef ik méér te zeggen! Was er niet gister slapte op de beurs, en dreigde niet ietwat overvoer de koffimarkt met daling?