Deel 8 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 9

Deel 10
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 67 ]De kontroleur Verbrugge was een goed mensch. Als men hem daar zag zitten in zyn blauw-lakenschen frak, met geborduurde eiken- en oranjetakken op kraag en mouw-opslagen, was ’t moeielyk in hem den type te miskennen die voorheerscht onder de Hollanders in Indie…een menschensoort, in ’t voorbygaan gezegd, die zeer onderscheiden is van de Hollanders in Holland. Traag zoolang er niets te doen viel, en ver van de beredderingzucht die in Europa voor yver geldt, maar yverig waar bezigheid noodig was…eenvoudig maar hartelyk voor wie tot zyn omgeving behoorden…mededeelzaam, hulpvaardig en gastvry…welgemanierd zonder styfheid…vatbaar voor goede indrukken…eerlyk en oprecht, zonder evenwel lust te voelen de martelaar van deze hoedanigheden te worden…in ’t kort, hy was een man die, zooals men ’t noemt, overal op zyn plaats zou wezen, zonder dat men echter op ’t denkbeeld komen zou de eeuw naar hem te noemen, wat hy dan ook niet begeerde.


Hy zat in ’t midden van de pendoppo by de tafel die met een wit kleed bedekt, en met spyzen beladen was. Wel eenigszins ongeduldig vroeg hy van-tyd tot-tyd, met de woorden der zuster van mevrouw Blauwbaard, aan den mandoor-oppasser, dat is het hoofd van de policie- en bureaudienaren der adsistent-residentie, of er niets in aantocht was? Dan stond hy eens op, beproefde vergeefs zyn sporen te doen [ 68 ]kletteren op den gestampten kleivloer van de pendoppo, stak voor de twintigste maal zyn sigaar aan, en ging, als te-leurgesteld, weer zitten. Hy sprak weinig.


En toch had hy kùnnen spreken, want hy was niet alleen. Ik bedoel hiermee nu juist niet dat hy vergezeld was van de twintig of dertig Javanen, bedienden, mantries en oppassers die op den grond gehurkt in en buiten de pendoppo zaten, noch van de velen die aanhoudend uit- en inliepen, noch van ’t groot aantal inlanders van verschillenden rang, dat daar buiten de paarden vasthield, of te-paard rondreed…neen, de Regent zelf van Lebak, Radhen Adhipatti Karta Natta Nagara, zat tegenover hem.


Wachten is altyd vervelend. Een kwartier duurt een uur, een uur een halven dag, en zoo voort. Verbrugge had wel wat spraakzamer mogen zyn. De Regent van Lebak was een beschaafd oud man, die over veel wist te spreken met verstand en oordeel. Men had hem slechts aantezien om overtuigd te wezen dat het meerendeel der Europeanen die met hem in aanraking kwamen, meer van hem, dan hy van hen te leeren had. Zyn levendige donkere oogen weerspraken door hun vuur de vermoeidheid der trekken van zyn gelaat en de grysheid zyner haren. Wat hy zeide, was gewoonlyk lang overdacht — een eigenaardigheid trouwens die by den beschaafden Oosterling algemeen is — en wanneer men met hem in gesprek was, gevoelde men dat men zyn woorden te beschouwen had als brieven, waarvan hy de minuut in zyn archief had, om zoo noodig daarop te verwyzen. Dit nu moge onaangenaam schynen voor wie niet gewoon is aan den omgang met javaansche grooten, ’t is niet moeielyk alle onderwerpen van gesprek die aanstoot geven kunnen, te vermyden, vooral daar zy van hùn kant nooit op bruske wyze aan den loop van ’t onderhoud een andere richting geven zullen, omdat dit naar oostersche begrippen in-stryd wezen zou met den goeden toon. Wie dus oorzaak heeft het aanroeren van een bepaald punt te vermyden, behoeft slechts [ 69 ]over onbeduidende zaken te spreken, en hy kan verzekerd zyn dat een javaansch hoofd hem niet, door een onbegeerde wending in ’t gesprek, zal voeren op een terrein dat hy liever niet betrad.


Over de beste wijze van omgang met die hoofden, bestaan overigens verschillende meeningen. Het komt my voor dat eenvoudige oprechtheid, zonder streven naar diplomatische voorzichtigheid, de voorkeur verdient. (22)


Hoe dit zy, Verbrugge begon met een banale opmerking over ’t weêr en den regen.


— Ja, mynheer de kontroleur, het is westmoesson.


Dit nu wist Verbrugge wel: men was in Januari. (23) Maar wat hy over den regen gezegd had, wist de Regent ook. Hierop volgde weder eenig zwygen. De Regent wenkte met een nauw zichtbare beweging van ’t hoofd, een der bedienden die neergehurkt zaten aan den ingang der pendoppo. Een kleine jongen, allerliefst gevat in een blauw-fluweelen buis, witten pantalon, met gouden lyfband die zyn kostbaren sarong vasthield om de lenden, en op ’t hoofd den behagelyken kain kapala, waaronder zyn zwarte oogen zoo ondeugend te-voorschyn kwamen, kroop hurkende tot aan de voeten des Regents, zette de gouden doos neder, die de tabak, de kalk, de sirie, de pinang, en de gambier bevatte, maakte den slamat, door beide handen saamgevoegd opteheffen tot aan het diep neergebogen voorhoofd, en bood daarop zyn heer de kostbare doos aan. (24)


— De weg zal moeielyk zyn na zooveel regen, zei de Regent, als om ’t lang wachten verklaarbaar te maken, terwyl hy een betelblad met kalk bestreek.

— In ’t Pandeglangsche is de weg zoo slecht niet, antwoordde Verbrugge die, als hy ten-minste niets stuitends wilde aanroeren, dit antwoord wel wat ondoordacht gaf. Want [ 70 ]hy had moeten bedenken dat een Regent van Lebak niet gaarne de wegen van Pandeglang hoort roemen, al zyn die dan ook werkelyk beter dan in ’t Lebaksche.


De Adhipatti beging de fout van een te snel antwoord niet. De kleine maas (25) was reeds al hurkend achterwaarts teruggekropen tot aan den ingang der pendoppo, waar hy onder zyn makkers plaats nam…de Regent had reeds zyn lippen en weinige tanden bruinrood geverwd met het speeksel zyner sirie, voor hy zeide:


— Ja, er is veel volk in Pandeglang.


Voor wien den Regent en den kontroleur kende, voor wien de toestand van Lebak geen geheim was, had het duidelyk kunnen blyken dat het gesprek reeds een stryd was geworden. Een toespeling namelyk op den beteren staat der wegen in een naburige afdeeling, scheen het vervolg te wezen op vergeefsche pogingen om ook in Lebak dusdanige betere wegen te doen aanleggen, of de bestaande beter te onderhouden. Doch hierin had de Regent gelyk, dat Pandeglang dichter bevolkt was, vooral in verhouding tot de veel kleinere oppervlakte, en dat dus dáár de arbeid aan de groote wegen, door vereende krachten ligter viel dan in ’t Lebaksche, een afdeeling die op honderde palen oppervlakte, slechts zeventigduizend inwoners telde.


— Dat is waar, zei Verbrugge, we hebben weinig volk hier, maar…


De Adhipatti zag hem aan, als wachtte hy een aanval af. Hy wist dat er na dat «maar» iets volgen kon, dat onaangenaam zou te hooren zyn voor hem, die sedert dertig jaren Regent van Lebak geweest was. Het scheen dat Verbrugge op dit oogenblik geen lust had den stryd voorttezetten. Althans hy brak ’t gesprek af, en vroeg weder aan den mandoor-oppasser of hy niets komen zag? [ 71 ]


— Ik zie nog niets van den kant van Pandeglang, mynheer de kontroleur, maar daar-ginds aan de andere zyde rydt iemand te-paard…het is de toewan kommendaan.

— Welzeker, Dongso, zei Verbrugge naar buiten starende, dat is de kommandant! Hy jaagt in deze buurt, en is vanmorgen vroeg reeds uitgegaan. Hé, Duclari…Duclari!

— Hy hoort u al, mynheer, hy komt hierheen. Zyn jongen rydt achter hem, met een kidang (26) achter zich over ’t paard.

Pegang koedahnja toewan kommendaan (27) gebood Verbrugge aan een der bedienden die buiten zaten. Bonjour, Duclari! Ben je nat? Wat heb je geschoten? Kom binnen!


Een krachtig man van dertigjarigen leeftyd en flinke militaire houding, hoewel van uniform geen spoor was, trad de pendoppo in. Het was de eerste-luitenant Duclari, kommandant van ’t kleine garnizoen te Rangkas-Betoeng. Verbrugge en hy waren bevriend, en hun gemeenzaamheid was te grooter, daar Duclari sedert eenigen tyd de woning van Verbrugge betrokken had in afwachting der voltooiing van een nieuw fort. Hy drukte dezen de hand, groette den Regent beleefd, en ging zitten onder de vraag: «wel, wat heb je al zoo hier?»


— Wil je thee, Duclari?

— Wel neen, ik ben warm genoeg! Heb je geen klapperwater? (28) Dat is frisscher.

— Dat laat ik je niet geven. Als men warm is, houd ik klapperwater voor heel nadeelig. Je wordt er styf en jichtig van. Zie eens de koelies die zware vrachten over de bergen dragen: zy houden zich vlug en lenig door heet water te drinken, of koppi dahoen. Maar gemberthee (29) is nog beter…

— Wat? Koppi dahoen, thee van koffibladen? Dat heb ik nog nooit gezien.

— Omdat je niet op Sumatra gediend hebt. Daar is ’t de gewoonte.

— Laat me dan maar thee geven…maar niet van koffibladen, en ook niet van gember. Ja, je bent op Sumatra geweest…en de nieuwe adsistent-resident ook, niet waar? [ 72 ]

Dit gesprek werd in ’t hollandsch gevoerd, een taal die de Regent niet verstond. Hetzy Duclari gevoelde dat er iets onbeleefds in lag, hem hierdoor van ’t onderhoud uittesluiten, hetzyd-i hiermee een andere bedoeling had, op-eenmaal ging hy, zich tot den Regent wendende, in ’t maleisch voort:


— Weet mynheer de Adhipatti, dat m’nheer de kontroleur den nieuwen adsistent-resident kent?

— Wel neen, dàt heb niet gezegd, ik heb hem nooit gezien. Hy diende eenige jaren vóór my op Sumatra. Ik heb je maar gezegd dat ik daar veel over hem heb hooren spreken, anders niet!

— Nu, dit komt op ’tzelfde neer. Men behoeft iemand juist niet te zien om hem te kennen. Hoe denkt m’nheer de Adhipatti hierover?


De Adhipatti had juist noodig een bediende te roepen. Er verliep dus wat tyd voor hy zeggen kon: «dat hy met den heer kommandant instemde, maar dat het toch dikwyls noodig was iemand te zien voor men hem beoordeelen kon.»


— Over ’t geheel genomen is dit misschien waar, ging nu Duclari in ’t hollandsch voort — hetzy omdat deze taal hem gemeenzamer was en hy meende genoeg gedaan te hebben voor de beleefdheid, hetzy omdat hy alleen door Verbrugge verstaan wilde worden — dit moge in ’t algemeen waar zyn, maar omtrent Havelaar heeft men waarachtig geen persoonlyke kennismaking noodig…hy is een gek!

— Dat heb ik niet gezegd, Duclari!

— Neen, jy hebt dat niet gezegd, maar ik zeg het na al wat je my van hem verteld hebt. Ik noem iemand die in ’t water springt om een hond te redden van de haaien, een gek.

— Nu ja, verstandig is ’t zeker niet. Maar…

— En, hoor eens, dat versje tegen den generaal Vandamme…’t kwam niet te-pas!

— ’t Was geestig… [ 73 ]

— Tot je dienst! Maar een jong mensch mag niet geestig zyn tegen een generaal.

— Je moet in ’t oog houden dat hy nog zeer jong was…het is veertien jaar geleden. Hy was toen maar twee-en-twintig jaar oud.

— En dan de kalkoen dien hy stal!

— Dat deed hy om den generaal te plagen.

— Juist! Een jong mensch mag geen generaal plagen, die bovendien, als civiel gouverneur, zyn chef was. Dat andere versje vind ik aardig, maar…dat eeuwige duelleeren!

— Hy deed het gewoonlyk voor een ander. Hy trok altyd party voor den zwakste.

— Wel laat ieder voor zichzelf duelleeren, als men het dan volstrekt doen wil! Ik voor my geloof dat een duel zelden noodig is. Waar ’t onvermydelyk was, zou ook ik een uitdaging aannemen, en in zekere gevallen zelf uitdagen, maar om daarvan dagelyksch werk te maken…dank je! Het is te hopen dat hy veranderd is op dit punt.

— Wel zeker, daar is geen twyfel aan! Hy is nu zooveel ouder, daarby sedert langen tyd getrouwd, en adsistent-resident. Bovendien, ik heb altyd gehoord dat zyn hart goed was, en dat hy een warm gevoel had voor recht.

— Nu, dat zal hem te-pas komen in Lebak! Daar is me juist iets voorgekomen, dat…zou de Regent ons verstaan?

— Ik geloof ’t niet. Maar toon my iets uit je weitasch, dan denkt hy dat we dáárover spreken.


Duclari nam zyn weitasch, haalde daaruit een paar boschduiven, en die vogels betastende als sprak hy over de jacht, deelde hy Verbrugge mede dat hy zoo-even in ’t veld was nageloopen door een Javaan, die hem gevraagd had of hy niet iets doen kon tot verligting van den druk waaronder de bevolking zuchtte? (30)


–– En, ging hy voort, dit is zeer sterk, Verbrugge! Niet dat ik me verwonder over de zaak zelf. Ik ben lang genoeg in ’t Bantamsche om te weten wat hier voorvalt, maar dat [ 74 ]de geringe Javaan, gewoonlyk zoo omzichtig en terughoudend waar ’t zyn hoofden geldt, zoo-iets vraagt aan iemand die er niets mee te maken heeft, dit bevreemdt my!

— En wat heb je geantwoord, Duclari?

— Wèl, dat het me niet aanging! Dat hy tot u moest gaan, of tot den nieuwen adsistent-resident, als die zou aangekomen zyn te Rangkas-Betoeng, en dáár zyn klachten uiten.

Ienie apa toewan-toewan datang! riep op-eenmaal de oppasser Dongso. Ik zie een mantrie die met zyn toedoeng wuift. (31)


Allen stonden op. Duclari, die niet door zyn tegenwoordigheid in de pendoppo den schyn wilde aannemen als ware ook hy aan de grenzen ter verwelkoming van den adsistent-resident, die wel zyn meerdere doch niet zyn chef, en bovendien een gek was, steeg te-paard, en reed door zyn bediende gevolgd, heen.


De Adhipatti en Verbrugge stelden zich aan den ingang van de pendoppo, en zagen een door vier paarden getrokken reiswagen naderen, die weldra vry bemodderd by ’t bamboezen gebouwtje stilhield.