Mengelingen/De onderwerping eens Christens

[ 43 ]

De onderwerping eens Christens.

   Onzinnig, die met ijdel pogen
De Wijsheid van zijn’ God vooruitloopt of weêrstreeft!
    De hand die alles voedsel geeft,
   En, onbeperkt in Alvermogen,
   De tranen schept in weenende oogen
   Zal ze op zijn’ tijd weêr op doen droogen,
Als ’t eens gezuiverd hart geen leed meêr noodig heeft.

   Wat dringt ge uw’ God, uw’ wijzen Vader,
Een voorschrift op van ’t geen ge, onnoozle, niet beseft?
   Hy, aller zaligheden ader,
    Hy weet, als Hy de hand verheft,
ô Stervling, hoe die hand, en tot wat eind zy treft.

   Gy, blind in heil en leed, onwetend
Van ’t spoor dat tot Hem leidt; gy, speelbal van een’ waan,
   Zich alles blindelings vermetend!
   Aan ijzren kluisters vastgeketend,
Waar van ge u zelfs niet tracht, niet wenscht, niet weet te ontslaan!
Gy, kind van aarde en wind, en waterbel der golven,
    Wie zijt ge, stervling! ijdel niet!
Die over hals en hoofd in aardsche slijk bedolven,
De Vaderhand verbidt die u de Godheid biedt?

   Of waant ge, dat uit zucht tot wreken
Zijn adem u vervolgt in grammen euvelmoed;
   Verdelging stort als waterbeken,
    En jamm’ren als een regenvloed?
   Dat vloek en plagen uit te spreken
    Hem welbehaaglijk is en zoet?

[ 44 ]
   Verbeeldt ge u dat het leed op lijden,
De pijn of foltring doelt? — Onnoozle, neen, ô neen!
   De tuchtroê heiligt in ’t kastijden,
    De smart voert op tot zaligheên.
   De traan is ’t werktuig van verblijden;
    De vreugde, de afkomst van ’t geween.

   Moedwillig in zijn’ vloek vervallen,
Zag de Almacht ons der Hell’ ten onvermijdbren roof.
   Hem jammerden de duizendtallen,
Bestemd tot eeuwig heil, tot eindloos Jubelschallen :
En Jezus bood zich aan met borgzoen en geloof.

Verloren sterveling! uw God werd u ten broeder.
Hy leed met u, voor u, hy nam uw vloekbre schuld,
Uw gruwelstraf, uw dood, en (hemel! nog verwoeder)
Zijns Vaders wraak, op zich, was offer en behoeder,
En heeft voor u de Wet en d’eisch der Wet, vervuld.
Hy heeft u met uw’ God, den God der wraak, hereenigd.
De bliksem is gedoofd, de donder rolt niet meer :
Het onvermurwbare recht, het strafrecht, is gelenigd,
    Uw Vader werd uw Vader weêr!

Zijn handen storten niet dan loutre Hemelgaven,
Dan weldaân voor het kroost, Hem weêr te rug gebracht.
    Hy straft, maar uit genade, en zacht.
   Hy spreekt, wy siddren niet als slaven;
   En, berst het aardrijk uit zijn naven,
    Wy blijven ’t Godgeliefd geslacht!

ô God! ô Jezus, vriend en heil der stervelingen!
Beveel het Heilgeloof dat aan uw voeten knielt!
[ 45 ]Het daal van uit uw’ schoot, van uit uw hemelkringen,
   En moge ons werkloos hart doordringen,
    Van niets dan aardschen geest bezield!

   Beveel het, Godheid van ontferming!
ô ’t Dale, en vlammer in ons het rokend vlaschlicht aan!
Verleen ons, tegen ons, uw heilige bescherming,
   En, trefte Ge, uit vaderlijke erberming,
ô Schenk ons d’indruk van Uw goedheid onder ’t slaan!

Smoor wenschen, die ’t hart zich tegen de Almacht stellen!
Leer ons den grond doorzien van dien onpeilbren poel!
   De tochten, die hy op doet wellen,
   In onverwrikbre teugels knellen!
Geef onderwerping aan Uw slagen! geef gevoel!
Geef ons de erkentnis van Uw weldadig doel!
En neemt de zuchten aan, die uit een’ boezem snellen,
    Geschokt door ’t rustloos driftgewoel!

   ô Zalig, die het heil erkennen
Der teistring van Uw hand; niet voor heur slagen vliên;
Aan ’t klemmen van Uw woede een willig harte biên;
   U ’s warelds toomen laten mennen,
    Uw’ eenigwijzen wil geschiên!

   Algoede! geef my dezen zegen!
’t Is alles wat ik smeek in dees beklemden staat.
   Een ziel, die in geen druk verlegen,
   Zich nooit tot morren laat bewegen,
   Maar stil, geduldig, en verzwegen,
    Met lust naar uw geleide gaat!

   Ik wensch me, ô God, geen tegenspoeden,
[ 46 ]Maar zendt ze uw wil my toe, ’k verbidde uw weldaad niet.
Het hart moog zuchten, lijden, bloeden,
Uw Liefde wil mijn ziel behoeden.
Ik voel haar las de rampen woeden,
En danke Uw goedheid in ’t verdriet!

 1804.