Mengelingen/Ter verjaring van den Heere Schweickhardt

[ 81 ]
 

Ter verjaring van den Heere Schweickhardt.

Hoe zal mijn kranke kunst uw heuchlijk Jaarfeest vieren,
Beminlijk en mijn’ hart’ zoo duurverknochte Vrind?
Met welk een Dichtgebloemt’ uw’ gullen disch versieren?
Mijn bloemhof werd verwoest door fellen Noordenwind.
Wat zeg ik, Noordenwind ? — Door buldrende onweêrvlagen
Ligt bloesem, bloem, en loof geplonderd en verstrooid;
De takken afgescheurd, de loten omgeslagen,
En ’t wortelvast plantsoen rampzalig uitgerooid.
En ach! de lieve Lent, die met satijnen handen
De dartle Bloemgodin ’t onthulde hoofd schakeert,
[ 82 ]De Lente vloot by my op ’s Winters klappertanden,
Die ’t vruchtbaarmakend vuur uit hof en velden weert.
En zal ik u, mijn Vriend, (kan dit de plicht gehengen?
Dit, met mijn tederheid, mijn brandend hart bestaan?)
Verwerplijk Winterloof en dorre heesters brengen,
Die kieschheid, smaak, en kunst, rechtmatig zou versmaân?
Neen, ’k heb geen moed daartoe! — Laat andren kransen vlechten,
Wien ’t scheppend vuur der kunst door jeugdige aders vliet!
Wacht, wat ge wachten moogt, waar deugd en Godvrucht hechten,
Maar Dichloof van mijn hand-? mijn Schweickhardt, wacht het niet!
Strooit lovers, jeugdig kroost! strooit lelien en rozen!
Strooit krokus, strooit jasmijn, op ’t Vaderlijke Feest!
Laat op uw lieve wang de gloed der Dichtkunst blozen!
Ik zwijg, maar ’k deele er in met opgewekten geest!
Ja, ’k deel, ik juich er in. — ô God van zaligheden,
Ja, ’k brenge u op dit feest mijn’ dank, mijn offer, aan.
Wierd zegen van uw hand ooit vurig afgebeden,
Zie mijn gevoelig hart voor Schweickhardts welzijn slaan.
Weldadig Opperheer! ô Gy, wiens welbehagen
Zich uitbreidt tot het minst wat uit uw handen sproot!
Zou ’t mooglijk zijn, uw beeld in ’t hart geprent te dragen,
En zonder dat uw heil dien Godvriend overgoot?
Zou iets van ’t geen verdient van U gevraagd te werden,
Ontbreken, waar uw geest ’t gezuiverd hart doorgloeit;
Dan stoof de wareldkloot, de hemel stoof aan flarden;
Dan ware uw eeuwig woord met de ebbe weggevloeid!
ô Schweickhardt, verr’ van daar! die Holland dien we aanbidden,
Die mensch wierd nevens ons om ons den vloek te ontslaan,
Die Goël waakt voor u, en zetelt in ons midden,
En neemt — mijn dankbaarheid, en uwe weldaân — aan!
Maar ween ik? Neen, mijn oog, het is geen tijd van schreien!
’t Is feest, ’t is juichenstijd! ontsluit u, hef u op!
[ 83 ]Waar deugd, waar Christenschap ooit zegen mocht verbeîen,
Hier staat hy vastgeplant! hier steeg zijn bloei in top!
Gelukkig Vader, spreek! zie zoo veel dierbre spruiten
’t Sierraad, de wellust zijn, den luister van uw’ disch,
En zeg my, zoo uw hart het geen het voelt kan uiten,
Of de aard, de nietige aard, voor grooter vatbaar is?
Zie d’Echtkrans om uw hoofd, na zoo veel zonnekringen,
Nog onverwelkt en gaaf, als gistren pas gewrocht!
Uw Egade om uw hart die klemmende armen wringen,
Waar in ge uw leven lang den hemel smaken mocht!
Gelukkige! aan heur borst, in ’t blaakren van haar oogen,
Geniet ge ’t levenslicht, voor andren zoo bedrukt:
En ’t Godgedankte kroost, zoo zorglijk opgetoogen,
Is door geen Dwinglandy u ooit van ’t hart gerukt!
Gelukkige! in de rust van de Albionsche stranden,
Door ’t Pestvuur niet geraakt, dat half Euroop verzengt,
Geniet ge ’t blij GENOEG door d’arbeid uwer handen
En ’t heil, dat de overvloed den waren Christen brengt!
’t Is heerlijk, door uw kunst tot Neêrland roem te leven,
Daar aan uw grootsch penceel drie volken hulde biên:
Maar grootscher, dierbre vriend, maar eindloos meer verheven,
Gods hemel in zijn huis, in ’t vreedzaam hart te zien.
ô God van zaligheid, zie daar uw’ hoogsten zegen,
ô Zie een huisgezin, dat U dien heilstand dankt!
’t Erkent, ’t beproefde uw zorg, uw weldaân allerwegen :
Gy redde ’t voor den nood, die ’t rampvol Holland prangt!
Ach! ’t wraakzwaard, in de vuist uws Engels opgeheven,
Hong blikkrend over ’t land, het schuldig Vaderland:
Gy wendde ’t vlekloos oog, en zaagt den brave beven;
En leidde één dierbren Loth uit Sodoms zwavelbrand!
Weldadig Opperheer! ô Godheid van genade!
In Schweickhardt hebt Ge ook ons, ons ballingen, gered!
[ 84 ]Ja, een rechtvaardig hoofd loomt duizenden te stade,
Wanneer uw grimmige arm de bliksemflitsen wet.
ô God, wat smeeken we U, wanneer we U voor hem smeeken,
Dan ’t geen uw menschenmin als eigen schuld erkent?
Zie ons, Weldadige! zie ons tranen leken!
Zijn zegen zij de prijs, het loon van onze ellend!
En, mogen we eene beê by deze bede voegen,
(Helaas! de menschlijkheid houdt altijd vast aan de aard!)
Schenk Schweickhardt, by die gunst, het dierbaar zielsgenoegen,
Dat Neêrland weêr herleve, en Nassau blijv’ gespaard!
Voor ons, van Ga beroofd en lieve huwlijksloten,
In onze ballingschap uw gasten aan zijn’ disch:
Ons offer zij dees wensch, uit reinen grond gesproten:
« ’t Vergelden blijve aan U, aan ons de erkentenis ! »

 Londen, 1796.