Mengelingen/Op mijne afbeelding
← Ter verjaring van den Heere Schweickhardt | Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk | Op mijn afbeeldzel → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Op mijne afbeelding.
By mijn vertrek in ballingschap, door den kunstschilder HAUCK geschilderd.
Dus deed de hand van HAUCK my op zijn kunstdoek leven,
Wanneer ik jeugd en bloei, en ziels- en lichaamskracht,
Met wat de stervling op aarde dierbaarst acht,
Voor recht en Vaderland ten offer had gegeven,
En ballingschap mijn loon voor Trouw en Godvrucht was.
Beschouwer! zie my ’t oog door ’t geestuitputtend waken
Verfletst en uitgedoofd by de afgeteerde kaken,
[ 85 ] En zoek geen glintstring meer in de uitgeblakerde achsh.
Doch weet ge door ’t gelaat in ’t menschlijk hart te lezen,
Aanschouw, wat zielsrust zij; wat, niet voor ’t lot te vreezen
Wanneer de plicht ons roept om rampen te ondergaan?
Wat, God’ getroost te zijn wanneer de stormen woeden
En, schoon ’t gescheurde hart zijne open wond voel’ bloeden,
Op de Algenoegzaamheid een hopend oog te slaan?
Wanneer ik jeugd en bloei, en ziels- en lichaamskracht,
Met wat de stervling op aarde dierbaarst acht,
Voor recht en Vaderland ten offer had gegeven,
En ballingschap mijn loon voor Trouw en Godvrucht was.
Beschouwer! zie my ’t oog door ’t geestuitputtend waken
Verfletst en uitgedoofd by de afgeteerde kaken,
[ 85 ] En zoek geen glintstring meer in de uitgeblakerde achsh.
Doch weet ge door ’t gelaat in ’t menschlijk hart te lezen,
Aanschouw, wat zielsrust zij; wat, niet voor ’t lot te vreezen
Wanneer de plicht ons roept om rampen te ondergaan?
Wat, God’ getroost te zijn wanneer de stormen woeden
En, schoon ’t gescheurde hart zijne open wond voel’ bloeden,
Op de Algenoegzaamheid een hopend oog te slaan?
Groningen,
1795.