Nansen's Poolreis/III. Naar huis



[ 67 ]

III. Naar Huis.


In veiligheid.

Jackson en zijn metgezellen ontvingen ons met zoveel gastvrijheid en hartelijkheid als zeker nog maar zelden werd aanschouwd in die streken van sneeuw en ijs. Wij waren voornemens, door te gaan naar Spitsbergen; dat was ontegenzeggelijk voor ons de kortste weg naar het vaderland. Maar wij konden ons niet losrukken van die gulle vrienden en ons opnieuw alle gemakken en genoegens die ons hier werden aangeboden, ontzeggen om den pelgrimsstaf weer ter hand te nemen. Wij besloten daarom, gehoor te geven aan de [ 68 ]vriendelijke uitnoodiging om te wachten op het stoomschip Windward, dat weldra zou komen en daarmee naar Europa terug te keeren.


Welkom.

Nooit zal ik vergeten hoe heerlijk het was, toen wij in Jackson's aangenaam huis kwamen en wij een warm bad konden nemen. Van goed schoon worden was dien eersten keer nog geen sprake; maar het gaf ons toch een gevoel van reinheid. Na het bad kregen wij schoone wollen kleederen aan, heerlijk zacht, wij werden geschoren; ons haar werd geknipt; wij kregen een goed maal, koffie, sigaren, port en last not least, boeken en de nieuwste lectuur (twee jaren oud, maar nieuw voor ons)—; kortom, het was alsof wij plotseling, als met een tooverslag midden in de beschaafde wereld waren overgeplaatst. De vriendelijke oplettendheden welke alle leden der expeditie ons bewezen, waren treffend en wij beiden zullen die ook nooit vergeten. Het was alsof allen zich beijverden, door hunne vriendelijkheid ons de eenzaamheid en ellende van den winter dien wij doorbrachten te doen vergeten.


Onjuistheden op de kaart van Payer.

Wij ontdekten nu, dat mijn reeds genoemde vermoedens juist waren. Wij waren werkelijk aan de Zuidkust van Franz Jozefsland en kwamen aan bij Kaap Flora, op Northbrook-eiland. [ 69 ]Onze waarnemingen en lengtebepalingen waren vrij juist, ondanks alles, en onze chronometers bleken goed te zijn geweest.


Nansen en Johansen naar kaap Flora pagaaiende.

Daarentegen waren er vergissingen op de kaart van Payer, die mij in de war hadden gebracht. Die abuizen kan ik mij nog niet verklaren; maar het zal mij, hoop [ 70 ]ik, wel duidelijk worden als ik ze nauwkeuriger met Payer zelf besproken heb.

De breede straat waardoor wij dit voorjaar naar het Zuiden waren gekomen, lag een weinig ten Westen van Austria-Sound en was aanmerkelijk breeder dan die zeeëngte. Jackson was er reeds doorgevaren en hij had haar het „Britsch Kanaal" genoemd.


Franz Jozefsland.

De winter hadden wij doorgebracht op een eiland ten Westen van Austria-Sound. Ik heb dat Frederick Jackson's eiland genoemd.

Voor het vertrek van onze expeditie had ik in de lezing voor de Royal Geographical Society de meening uitgesproken, dat Franz Jozefsland een groep eilanden was. Die meening is nu volkomen bevestigd. Franz Jozefsland is niet slechts een eilandengroep, maar een archipel van zulke kleine eilandjes, als misschien niemand mogelijk had geacht.

Het komt mij voor, dat men de eilanden waaruit Franz Jozefsland bestaat, moet beschouwen als een voortzetting van Oost-Spitsbergen. Het gewichtigste en belangwekkendste werk dat nog gedaan moet worden, is het onderzoeken van het nog onbekende westelijk gedeelte van Frans Jozefsland en zijn verbinding met Spitsbergen. In die streek zijn waarschijnlijk vele nog [ 71 ]onbekende eilanden. Het is te hopen, dat Jackson en zijne metgezellen gelegenheid zullen hebben die te ontdekken en in kaart te brengen. Hoe ver de eilanden zich naar het Noorden uitstrekken, is nog onmogelijk te bepalen; maar waarschijnlijk zal het niet ver zijn.

Ik zal niet wagen een oordeel uit te spreken over het al of niet bestaan van Petermann's-land. Onze koers was zoozeer oostelijk, dat het zeer goed te ver af geweest kan zijn om zichtbaar te wezen; maar in dat geval moet het een zeer klein eiland zijn. Het Franz Jozefsland dat wij doorreisden bestaat geheel uit basalt. Het is eenmaal een land van basalt aan één stuk geweest; maar nu wordt het door vele kanalen en fjorden verdeeld in kleine eilanden, welke geheel of voor een groot deel overdekt zijn met gletschers en waar slechts hier en daar langs de kust de donkere basaltrotsen zichtbaar zijn. Het land rijst gemiddeld niet hooger dan 2000 voet boven de zee en slechts nu en dan ziet men er ijsbergen die ten naastenbij 3000 voet hoog zijn.

In het Zuiden van het land is, onder het basalt, een diepe laag klei, welke zich uitstrekt tot een hoogte van 500 of 600 voet boven de oppervlakte der zee, en welke behoort tot de Jura-formatie. Dr. Koetlitz van de Jackson-expeditie en ik vonden daar vele fossielen van allerlei aard, [ 72 ]voornamelijk Ammoniten en Belemniten, aan welker oudheid niet is te twijfelen. Voorzoover ik nu kan oordeelen, behoort een groot deel van die klei tot de zoogenaamde Oxfordklei. Bruinkool en versteend hout werd ook veel in die kleilaag gevonden. Op een paar plekken vonden wij ook versteende planten, welker oudheid ik nog geen tijd had te bepalen, maar die waarschijnlijk behooren tot een latere formatie dan de Jura.


Aankomst van de Windward.

Ondertusschen vlogen de dagen voorbij op Kaap Flora. Wij besteedden onzen tijd deels met kleine wetenschappelijke tochten, deels met lezen, schrijven en het ontwerpen van een kaart van onze reisroute, door Franz Jozefsland, zooals het, volgens onze onderzoekingen scheen te wezen. Telkens keken wij uit over zee, naar de Windward, het schip dat uit Europa werd verwacht. Maar er lag veel ijs in zee; er verscheen geen zeil aan den horizon en hoe meer de tijd verliep, des te ongeduldiger werden wij. Meer en meer spraken wij met angst en vreezen van de mogelijkheid, dat de Windward door het ijs verhinderd zou worden dit jaar te komen.

Na verloop van een maand begonnen Johansen en ik wat berouw te krijgen, dat wij daar gebleven waren en niet maar recht door naar [ 73 ]Spitsbergen waren gegaan, waar wij waarschijnlijk al lang een schip gevonden hadden, zoodat wij nu op reis naar huis zouden zijn. Ik dacht er zelfs over, maar weer op weg te gaan; want ik wilde niet graag gevaar loopen, weder in de Poolstreken te overwinteren. Ik was er vrij zeker van, dat de Fram dit jaar thuis zou komen, en dan zouden natuurlijk onze vrienden en betrekkingen zich zeer ongerust maken over ons lot. Men zou dan thuis nagenoeg alle hoop van ons weer te zien opgeven.

Eindelijk, na verloop van zes weken, werd ik op zekeren nacht door den heer Jackson gewekt, met de tijding dat de Windward was aangekomen. Uit het gejuich en de blijde uitroepen waarmee het bericht van onze aankomst op Kaap Flora door de mannen aan boord van de Windward werd ontvangen, sprak een zoo groote en oprechte vreugde als wij ternauwernood van onze eigen landgenooten hadden kunnen verlangen. Het was een nieuw bewijs van de sympathie welke het Engelsche en het Noorsche volk voor elkander koesteren.

De levensbehoeften, door de Windward voor de Jackson-expeditie medegebracht, waren spoedig ontscheept en met sleden over het ijs aan land gebracht. Binnen een week was alles klaar, en zoodra de mee te geven brieven en telegrammen [ 74 ]voor het vaderland geschreven waren, den 7en Augustus, gingen wij aan boord en lichtte de Windward het anker om de terugreis te aanvaarden.


Op reis naar huis.

Aan boord van dit schip deden wij een zoo korte en aangename reis als misschien nog geen Poolexpeditie te voren. Wij ondervonden weer in de ruimste mate de Engelsche gastvrijheid, zoodat deze dagen voor Johansen en mij onvergeetlijk zullen blijven.

Er was veel ijs in de zee tusschen Franz Jozefsland en Nova-Zembla, en de kleine Windward had maar al te licht zoo ver in het dicht opeengepakte ijs kunnen geraken, dat het schip er in geen weken en maanden weer uit kwam. Maar de gezagvoerder, de ervaren en schrandere kapitein Brown, een oud walvischvaarder, wist alles van het ijs en de scheepvaart door het ijs. Hij wist hoe hij varen moest om ons door 220 mijlen schotsen, in de open zee benoorden Nova-Zembla te brengen. Van daar voeren wij recht op Vardö aan, waar wij den 13den Augustus aankwamen, zes dagen na ons vertrek van Kaap Flora.

Zoo was ik dan met één lid mijner expeditie in het vaderland terug. Wij werden met open armen ontvangen. Onze eerste vraag bij het betreden van den Noorschen grond was, of men ook iets vernomen had van de Fram en onze kameraden. Wij waren den geheelen winter en [ 75 ]de lente door, ongerust geweest, dat de Fram eerder dan wij terug zou komen. Het was ons een opluchting, toen we hoorden, dat men niets van de Fram had vernomen. Zoo was dan onzen vrienden nuttelooze angst en zorg bespaard.

Ik zond onmiddellijk een telegram aan den Koning en de Noorsche regeering, dat alles wel was aan boord van de Fram toen wij van haar vertrokken, en hoe ik stellig verwachtte dat het schip met de overige leden onzer expeditie binnen zeer korten tijd behouden zou terugkeeren.

Groot was de vreugde toen ik, op den 25sten Augustus, te Hammerfest, een telegram ontving uit Skjarvö, een kleine haven niet ver van daar, met het bericht dat de Fram er 's nachts was aangekomen en dat alles wel was aan boord.