Nansen's Poolreis/II. De groote sledetocht



[ 35 ]

II. DE GROOTE SLEDETOCHT.

De sledetocht.

Ik meende thans als zeker te kunnen aannemen, dat de Fram binnen korten tijd zijn hoogsten breedtegraad ten noorden van Franz Jozefsland zou hebben bereikt en dat het schip reeds in den volgenden zomer, gelijk in ons plan werd voorondersteld, in de zee ten Noorden van Spitsbergen zou zijn. En nu achtte ik den tijd gekomen voor het uitvoeren van een nieuw plan, dat ik sinds eenigen tijd had overwogen, namelijk de zee ten Noorden van de koerslijn der Fram te onderzoeken.

Dat kon alleen gedaan worden door een expeditie per slede, waarbij niet gerekend kon worden op terugkeeren naar de Fram; want er was weinig kans op het terugvinden van een schip dat voortdreef in het ijs.

Aan zulk een tocht kan nogal gevaar verbonden zijn, bij onvoorziene moeilijkheden. Daarom gevoelde ik, dat ik 't niet op mijn verantwoording kon nemen, iemand anders er op uit te zenden en ik besloot dus zelf te gaan, ofschoon er aan boord geen gebrek was aan mannen die dolgraag den tocht wilden ondernemen. Ik koos Luitenant Johansen tot metgezel, die mijn [ 36 ]voorstel om mee te gaan met blijdschap aannam. Het bevel over de achterblijvende expeditie aan boord van de Fram liet ik over aan Sverdrup.

Het was natuurlijk niet zonder eenige aarzeling, dat ik zoo mijn metgezellen verliet en de verantwoordelijkheid voor hun welzijn en hunne veiligheid aan andere handen overdroeg. Maar ik had vertrouwen in Sverdrup. Ik wist, dat hij bij machte was, allerlei moeilijkheden te overwinnen, en ik was er gerust op, dat hij allen behouden thuis zou brengen, zelfs al zou het ergste gebeuren en de Fram verlaten moeten worden; maar dat laatste achtte ik zeer onwaarschijnlijk.


Sleden en kajaks.

Den geheelen winter was ik bezig geweest met het maken van toebereidselen voor deze expeditie. Ik had aan boord nieuwe sterke sleden laten maken, die erop berekend waren, door honden te worden voortgetrokken over oneffen ijs.

Ook had ik twee kajaks laten maken, die 12 voet lang waren en zoo ruim dat er plaats was in elk voor één man, met mondvoorraad voor vier maanden, en nog eenige honden op het dek. Die vaartuigen waren van bamboe gemaakt, met zeildoek overtrokken. Zij wogen met alles en alles 40 pond.

De provisie, welke uitsluitend bestond uit de [ 37 ]beste gedroogde en vooral gecondenseerde eetwaren,—voornamelijk gedroogd vleesch, gedroogde visch, in stoom gekookt havermeel, beschuit, boter enz.—werd geborgen in niet al te groote zakken van zeildoek.


Johansen in zijn pak van wolfsvel.

[ 38 ]Wij hadden voortdurend de honden laten loopen om hen te „trainen" voor den tocht en wij hadden ook allerlei proeven genomen met de tent, de slaapzakken, enz.


Vertrokken, maar teruggekeerd.

Het was mijn plan, de Fram te verlaten, zoodra het aanbreken van den Pooldag ons in staat zou stellen, om door het ruwe drijfijs heen te komen.

Wij gingen dan ook, Johansen en ik, den 26sten Februari met zes sleden, 28 honden, twee kajaks en genoeg levensbehoeften voor menschen en honden om er verscheidene maanden op te teren, van boord, en op weg. Maar na vier dagen tobbens met al die sleden over het ruwe ijs, zagen wij in, dat wij met zulk een zware vracht, niet in staat zouden zijn, tijdig ons doel te bereiken.

De honden konden op dat ijs niet zooveel trekken als wij hadden verwacht en we besloten daarom naar het schip terug te keeren om ons aantal sleden en onzen teerkost te verminderen, en nog wat te wachten alvorens opnieuw te vertrekken.

[ 39 ]De langste nacht in de Poolstreken.

Den, 3den Maart, juist toen wij de Fram naderden, verscheen de zon boven den gezichteinder, voor het eerst in dat voorjaar, na den langsten Poolnacht welke ooit een mensch heeft medegemaakt.



Het drijven der honden.


Uit waarnemingen dienzelfden dag gedaan bleek, dat wij toen op 84° 4' Noorderbreedte waren.

Er gingen weer een paar dagen met [ 40 ]toebereidselen heen.


Het plan gewijzigd.

Ik was nu van plan, slechts voor een maand hondenvoer, en menschenprovisie voor honderd dagen mee te nemen, en met die lichte vracht te beproeven, snel voort te komen over het ijs. Wij behoefden dus niet zooveel haast te maken met ons vertrek, en het was eerst den 14en Maart dat wij opnieuw, en ditmaal onherroepelijk, van onze tochtgenooten afscheid namen. Wij hadden nu slechts drie sleden, op twee van welke onze kajaks lagen en namen weder 28 honden mee, evenals den eersten keer.


Een tocht vol bezwaren.

Ik hoopte dat wij, hoe meer wij naar het Noorden kwamen, des te beter ijs zouden vinden, omdat het daar ouder was en de oneffenheden beter door sneeuw bedekt konden zijn. Dat scheen ook eerst zoo te wezen. Wij vonden het ijs vrij gemakkelijk om over heen te komen en legden eenige dagen lang flinke afstanden af.

Den 22sten Maart waren wij reeds gekomen tot op 85° 10' N.B. en wij berekenden, dat we steeds grooter afstanden konden afleggen, omdat de last van de sleden steeds lichter werd door het dagelijksch voedselverbruik van menschen en dieren. De honden hielden zich ook goed naar het scheen. Maar langzamerhand begonnen de ijsschotsen ongelijker te worden; zij pakten zich [ 41 ]opeen en de kracht waarmee het ijs voortdreef welke in 't eerst gering scheen, hadden wij nu tegen.

Den 23sten Maart waren wij op 85° 19', en den 29en op 85° 30' N.B.

De ijsschotsen dreven klaarblijkelijk vrij snel naar het Zuiden en wij kwamen ondertusschen slechts zeer langzaam vooruit op den moeilijken ijsweg.

Het was zwaar werk om er door te komen, en telkens moesten wij opnieuw beginnen met de sleden over de hooge ijsheuvels en de opeengestapelde schotsen heen te brengen, ijsgevaarten waarvan er telkens weer nieuwe ontstonden en die de sneeuwstorm nog niet wat effener had kunnen maken.

Op zulk ijs konden de honden natuurlijk weinig dienst doen. Als zij aan zulke belemmeringen kwamen, wachtten zij geduldig tot wij de sleden er over hadden gebracht en dan trokken zij ze weer een eind ver over vlak ijs voort, totdat er een nieuwe belemmering kwam.


Kruien van het ijs.

Het ijs was voortdurend in beweging en kruide met donderend geraas, rondom ons, aan alle kanten. Den 3en April waren wij op 85° 52' N.Br. Wij gingen voort met alle kracht, altijd in de hoop van beter ijs te vinden. Den 4en April waren [ 42 ]we op 86° 3' N. Br.; maar het ijs werd steeds slechter en eindelijk den 7en April werd het zoo gevaarlijk, dat ik het niet raadzaam achtte nog verder naar het Noorden te gaan. Als het ook zoo was in de richting van Franz Jozefsland, zouden wij moeite genoeg hebben om daar te komen.

Wij waren toen op 86° 14' N.B. en ca. 95° O. L. Om den toestand van het ijs te onderzoeken en te zien of het mogelijk was, nog voort te gaan, ging ik op ski verder naar het Noorden. Maar ik kon geen kans zien om er door te komen. Van den hoogsten ijsberg dien ik vinden kon zag ik enkel saamgepakt en opeengestapeld ijs, zoover het oog reikte.


Geen land.

Hier en op onze geheele reis zagen wij geen zweem van land, in welke richting ook. Het ijs scheen voor den wind te drijven, zonder door eilanden of vast land gestuit te worden, vele mijlen ver. Het is niet waarschijnlijk, geloof ik, dat er land te vinden is aan deze zijde van den Noordpool, al moeten wij veronderstellen dat aan den anderen kant in zekeren zin een voortzetting van de Noord-Amerikaansche eilandenzee naar het Noorden toe gevonden wordt.

Toen wij den eersten keer van de Fram vertrokken, namen wij onze warme kleederen [ 43 ]van wolfsvel mee; maar nu de lente naderde en de temperatuur in den laatsten tijd betrekkelijk hoog was geweest, dachten wij niet dat wij nog zeer lage temperatuur zouden krijgen.


Te dunne kleederen.

Om die reden en ook om den last dien wij meenamen zoo licht mogelijk te maken voor het vervoer, hadden wij onze uitrusting tot het hoog noodige beperkt en onze warme bonten kleeren aan boord gelaten, toen wij voor de tweede maal van de Fram vertrokken. Later hebben wij daar bitter berouw van gehad.


40° onder nul.

Want ongeveer drie weken lang bleef de temperatuur ongeveer 40° onder nul. Den 1en April steeg zij tot 7.6° onder het vriespunt; maar weldra daalde zij weer tot 36.4° onder nul. Bij zulk een temperatuur met wind hadden wij het dikwijls bitter koud in onze goede maar te dunne wollen kleeding, welke door het bevriezen van de uitwaseming van ons lichaam, langzamerhand een maliënkolder van ijs werd. Het ergst waren de wollen jekkers die wij over alles heen droegen. Die werden overdekt met een dikken ijslaag. Het duurde iederen avond een uur vóór wij ze ontdooid hadden in onzen slaapzak. Daar ging heel wat natuurlijke warmte mee verloren en wij lagen anderhalf uur te klappertanden vóór wij ons wat behaaglijk [ 44 ]begonnen te gevoelen. Een paar minuten nadat wij 's morgens onze slaapzakken hadden verlaten, waren onze kleederen alweer bevroren. Ik denk niet dat Johansen en ik ooit een van beiden zullen wenschen, die dagen nog eens te doorleven.

In Maart was de laagste temperatuur 49° en de hoogste 4° onder nul.


Naar het Zuiden.

Het was den 8sten April, dat wij van koers veranderden en op weg togen naar Kaap Fligely, in Franz Jozefsland. Een tijd lang was de weg nog even moeilijk. Maar na een dag reizens werd het ijs wat beter en werd het voortgaan gemakkelijker.

Wij waren gewoon, onze horloges op te winden als wij 's avonds in den slaapzak kropen. Maar in ons verlangen om spoedig voort te komen, maakten wij soms zeer lange dagreizen. Den 12en April waren er zes en dertig uren verloopen voor wij weer in onzen slaapzak kwamen, en dien avond waren onze horloges afgeloopen toen wij ze wilden opwinden. Dat was een leelijk geval. Ik had in geen drie dagen een plaatsbepaling genomen. Natuurlijk deed ik den volgenden dag een waarneming om den tijd te bepalen, maar ik moest voor de reis van de drie tusschenliggende dagen een gemiddelde berekening maken. Die moest echter, dat wist [ 45 ]ik, vrij nauwkeurig zijn, al kon ik ook niet bepalen, hoe ver het ijs in dien tijd was voortgedreven. Om nu onze tijdberekening volkomen juist te krijgen, moest ik maanafstanden meten; maar toen ik daarmee wilde beginnen ontdekte ik, dat wij de tabel, welke daarbij noodig was voor de berekening, bij vergissing aan boord hadden gelaten.

We zijn echter natuurlijk gedurende onzen verderen tocht voortgegaan met het doen van lengtewaarnemingen, even zorgvuldig als tot dusver en we meenden dat die niet ver mis konden zijn.


Vossensporen.

Den 25sten April, toen wij op 85° N.br. waren gekomen, ontdekten wij tot onze verwondering sporen van twee vossen. Dat scheen aan te duiden, dat we in de nabijheid van land waren, maar er was niets van land te bespeuren, ondanks het heldere weder. Wat ons nu het meest belemmerde in het voortgaan waren de spleten en geulen in het ijs. Bij die lage temperatuur waren zij gewoonlijk met een dunne ijskorst bedekt, welke het onmogelijk maakte, onze kajaks te gebruiken om er over te komen. Wij werden daardoor dikwijls gedwongen, een omweg te maken van vele mijlen en soms verliep er op deze wijze een halve dag voor wij aan den anderen kant gekomen [ 46 ]waren. Hoe meer wij naar het Zuiden kwamen, hoe meer wij zulke geulen vonden, die ons zeer hinderden bij het vooruitkomen. Ondertusschen verminderde onze mondvoorraad en van de honden moest de eene voor de andere na, gedood worden om tot voedsel voor de overige te dienen.


Tegenspoed. Het trekken van de kajak over ijsdammen.

Eenige honden hadden eerst een grooten afschuw van het vleesch hunner makkers als voedsel; maar toen zij steeds meer honger en niets anders te eten kregen, werden zij langzamerhand zoo verzot op dat voedsel, dat het moeite kostte hen er van af te houden als er weer een hond was geslacht.

[ 47 ]Sterfte onder de honden.

Het rantsoen van de honden was langzamerhand verkleind tot het minst mogelijke, om met het weinige dat wij hadden toe te komen en hen zoo lang mogelijk in het leven te houden; maar zij werden ten slotte gaandeweg treurig zwak en uitgeput. Verscheidene der arme dieren trokken getrouw hun last voort, totdat zij plotseling neervielen van vermoeidheid, niet meer in staat om op te staan. Wij moesten ze dan wel terstond afmaken of wel we legden ze op een van de sleden en namen ze mee om hen af te maken als wij 's avonds ons kamp opsloegen.

In Juni werden de geulen talrijker. Het was lastiger dan ooit om er over te komen en het ijs was in een zeer slechten toestand. Honden, ski en sleden zakten, door de sneeuwkorst heen, diep in de weeke, nattige sneeuw daaronder. We hadden nu nog maar weinig honden en er gingen steeds meer dood. Er was naar het scheen, haast geen kans om verder te komen; maar wij hadden geen keus en tobden maar voort, zoo goed en zoo kwaad het ging, terwijl wij het rantsoen voor de honden en onszelven tot het hoognoodige verminderden.

Gelijk bekend is moet er volgens de kaart van Payer ten Noorden van Franz Jozefsland, op ca. 83° N.B. een land zijn, dat hij Petermann's [ 48 ]Land heeft genoemd.


Is er een Petermann's land?

Ik was voornemens geweest, te trachten dat land te bereiken, waar wij waarschijnlijk gemakkelijk zouden voortkomen en waar wij konden rekenen op genoegzaam wild om te schieten.


Magnetische waarnemingen onder bezwaren.

Volgens onze berekening moesten wij ons nu ter hoogte van dat land bevinden, maar wij kwamen steeds meer naar het Zuiden, zonder iets te bespeuren wat naar land geleek. In het laatst van Mei waren wij op 82° 21' N.br.; den 4en Juni [ 49 ]op 82° 18'. Den 15en Juni waren wij in noordwestelijke richting gedreven tot op 82° 26'. Wij moesten toen niet meer dan 20 mijlen ten Noorden van Kaap Fligely zijn geweest. Doch wij kregen nog altijd maar geen land te zien. Het was en bleef ons een raadsel.

Ondertusschen werd het ijs hoe langer hoe slechter. Eindelijk, op 22 Juni, schoten wij een grooten zeehond en we besloten nu, te wachten tot de sneeuw gesmolten zou zijn en intusschen te teren op zeehondenvleesch. Kort daarna schoten we drie ijsberen en nu hadden wij overvloed van voedsel, zoodat de twee honden die ons overbleven, rijkelijk gevoed konden worden met rauw vleesch.

Niet voor den 22sten Juli trokken wij weder voort over vrij goed ijs en twee dagen later kregen wij eindelijk onbekend land in het zicht. We waren toen op 82° N. B.; maar het zou ons veel moeite kosten, dat land te bereiken.


In de klauwen van een beer.

In dien tijd hadden wij op zekeren dag een avontuur dat slecht had kunnen afloopen. Wij zouden juist een open plek in het ijs oversteken in onze kajaks. Daarbij bonden wij gewoonlijk de twee kajaks op het ijs aan elkaar, brachten ze dan in het water, kropen vervolgens met de honden, op het dek, en pagaaiden naar den [ 50 ]overkant. Wij hadden juist mijn kajak naar den kant van het ijs gebracht en terwijl ik daarmee bezig was, ging Johansen terug, om zijn kajak naast de mijne te brengen. Daar hoor ik opeens gerucht achter mij en toen ik omkeek, zag ik Johansen op zijn rug liggen, onder een beer, dien hij bij den strot hield. Ik greep naar mijn geweer, dat op het voordek van mijn kajak lag; maar op hetzelfde oogenblik gleed de boot het water in en het geweer mee. Met inspanning van al mijn krachten trok ik de zwaar geladen kajak weer op het ijs en terwijl ik daarmee bezig was, hoorde ik Johansen zeggen: "ge moet u haasten, als ge niet te laat wilt zijn."

Eindelijk had ik het geweer uit zijn omhulsel gehaald en toen ik mij omkeerde om te schieten, was de beer juist vlak voor mij. In de haast van het oogenblik haalde ik den haan van den rechterloop, welke met schroot geladen was, over. De beer werd door het schot achter het oor getroffen en viel dood tusschen ons in. Johansen was niet gewond; hij had alleen een schram op den rug van zijn eene hand. We gingen toen verder met een goeden voorraad versch berevleesch.


De laatsten onzer honden.

Er was een sterke strooming en het ijs was overal in drijvende stukken gebroken. De open geulen [ 51 ]daartusschen waren meestal vol kleine stukken ijs en gruis van schotsen, zoodat we geen gebruik van onze kajaks konden maken. Wij moesten daarom van het eene ijsblok op het andere springen en onze sleden achter ons aan sleepen, steeds in angst dat zij zouden omslaan in het water. Dat moesten wij zoo veertien dagen volhouden en eerst den 6en Aug. kwamen wij aan een land op 81° 38' N. B. en 63° O. L. Dat eerste land bestond uit vier eilanden, geheel met gletschers overdekt. Ik noemde het Hirttenland, naar een oud Noorsch sprookje.

Langs de Noordkust van die eilanden was open water en wij roeiden in onze kajaks door dat water naar het Westen. Toen wij aan het open water kwamen, was er weinig kans, dat wij de twee overgebleven honden nog noodig zouden hebben en daar het zeer bezwaarlijk ging de dieren mee te nemen op zee, schoten wij hen dood en lieten ze op het drijfijs achter.


Ross-meeuwen.

In deze wateren deden wij een merkwaardige ornithologische ontdekking. Zoolang wij in den omtrek van de eilanden waren zagen wij dagelijks groote zwermen van de tot dusver zoo zeldzame, geheimzinnige en weinig bekende Ross-meeuwen (Rodostetia rosea). Die meeuw, de eigenaardigste van de vogels der Poolstreek, is gemakkelijk [ 52 ]van andere meeuwensoorten te onderscheiden door haar fraaie rooskleurige borst, haar wigvormigen staart en haar hooge vlucht. Ze is ontegenzeggelijk het fraaiste van alle dieren in het hooge Noorden. Tot dusver werd zij alleen nu en dan eens gezien aan de uiterste grens van de onbekende Poolzee en niemand wist vanwaar zij kwam of waar zij heenging. Maar hier waren wij onverwachts gekomen op de plek waar die meeuwen thuis behooren. Het was te ver in den tijd om nog hunne nesten te vinden, maar er kon geen twijfel aan zijn, of zij broedden in die streek.


Winterkwartieren.

De twee volgende dagen konden wij, wegens een zwaren mist geen land ten Zuiden van de eilanden ontdekken. Maar den 12den Aug. trok de mist wat op en nu lag er in het Westen en het Zuiden een groot land voor ons, of liever een eilandenreeks, welke zich van het Zuidoosten recht naar het Noordwesten uitstrekte. Nu werd het ons hoe langer hoe raadselachtiger. Er was op de kaart van Payer niets te vinden dat daarmee klopte. Ik dacht dat wij tennaastebij op de hoogte van Austria Sound moesten zijn; maar als dat zoo was, dan zeilden wij, volgens de kaart, recht door Wilczek-land en den Dove-gletscher heen. Ook kon ik in het noordelijk gedeelte [ 53 ]geen spoor ontdekken van Austria Sound en Rawlinson's Sound was evenmin te vinden.

Geen wonder dus, dat ik tot het besluit kwam, dat er een belangrijke vergissing moest gemaakt zijn in onze lengtebepalingen. Hoe dat mogelijk kon wezen, was mij niet recht duidelijk; maar ik kwam tot de conclusie dat òf onze horloges in den laatsten tijd niet goed geloopen hadden, of dat wij in de drie dagen vóór den 12en April een zeer belangrijk eind ver waren voortgedreven.

Wat daarvan zij, ik kon niet anders dan vooronderstellen dat wij hier gekomen waren aan de onbekende Westkust van Franz Jozefsland, of op het geheimzinnige land dat op de kaarten altijd Gillisland wordt genoemd en gewoonlijk is aangeduid tusschen Franz Jozefsland en Spitsbergen.

Maar van één ding was ik zeker, namelijk dat wij, door koers te zetten naar het Zuid-zuidwesten, eindelijk op Spitsbergen moesten komen, het einddoel van onzen tocht, waar wij Noorsche walvischvaarders zouden vinden die ons mee konden nemen naar huis. Wij gingen dus verder, nu eens pagaaiende, dan weer sleëende over het ijs, naar het Westen, door een zeeëngte op 81° 30' N.B. gelegen. Toen wij daar doorheen waren, kwamen wij aan een wijde uitgestrektheid open water en wij roeiden daarover in zuid-westelijke richting, langs de [ 54 ]Noord-westkust van het land, in de hoop weldra de zee te kunnen oversteken naar Spitsbergen. Wij zochten tevergeefs land in het Westen. Den 18en Aug. dreef een wind van den zeekant het ijs naar de kust en wij werden een week lang ingesloten, Toen wij onze reis vervolgden, werden wij na verloop van een paar dagen op nieuw ingesloten, namelijk den 26sten Aug., op ca. 81° 13' N.B. en 55½ O.L. We waren nu al zoover in den herfst, dat ik het te laat vond om nog de lange reis naar Spitsbergen te ondernemen. Daarenboven zouden wij daar zoo laat aankomen, dat wij niet meer konden verwachten er schepen te vinden om ons naar het vaderland te brengen. Wij zouden er dus moeten overwinteren, zonder tijd te hebben voor het verzamelen van provisie en het maken van de noodige toebereidselen. En daar de plaats waar wij ons bevonden wel geschikt scheen om te overwinteren, terwijl er voldoende gelegenheid scheen te zijn voor het schieten van wild, vonden wij het maar 't veiligst daar te blijven en ons voor te bereiden op den winter.


Bouwen van een hut.

Wij gingen terstond aan het werk en schoten walrussen, welker spek wij als brandstof wilde gebruiken. Maar voor twee mannen is het behandelen van die groote dieren een zeer zwaar werk. [ 55 ]Wij moesten onze pogingen om de walrussen aan land of op het ijs te sleepen eindelijk opgeven en er schoot ons niets anders over, dan op de dieren te gaan liggen, in het water, en dan de huid open en het spek er uit te snijden.



Voor voedsel, licht en warmte. Nansen en Johansen een walrus stroopende.


Bij dat werk werden tot overmaat van ramp, de eenige kleederen die wij hadden doorweekt met vet en vuil, zoodat zij volslagen ongeschikt werden om ons te beschermen tegen de koude en de stormen van den winter. Er was geen gebrek aan beren en wij schoten die, om vleeschvoorraad voor den winter te krijgen. Na voor een voldoende hoeveelheid voedsel [ 56 ]gezorgd te hebben, begonnen wij aan onze hut, die wij bouwden van steenen, aard en mos. Hoe wij het dak zouden maken, scheen in 't eerst een zeer lastig vraagstuk; maar wij vonden gelukkig een stuk drijfhout dat aan land was gespoeld. Dat gebruikten wij als nok voor het huis en daarover heen legden wij walrushuiden, met zware steenen erop aan de hoeken. Daar bovenop legden wij een laag sneeuw. Het bouwen van een schoorsteen was niet gemakkelijk; want wij hadden er geen steenen voor. Het eenige wat wij konden doen, was een schoorsteen te maken van sneeuw en ijs; maar die moest in den loop van den winter twee of driemaal worden vernieuwd.


Een droom van marmeren zalen.

Voor koken, verlichting en stoken gebruikten wij walrus-spek en berenvet. Ons eenig voedsel was berenvleesch en vet. 'sAvonds braadden wij het in een grooten pan van aluminium en 's morgens kookten wij het. Wij maakten ons bed en onzen slaapzak van berenvel. Om het warmer te hebben, sliepen wij samen in één zak. Over het geheel hadden wij het vrij goed in onze lage hut, welke voor een groot gedeelte onder den beganen grond lag en daardoor vrij wel beschut was tegen de hevige stormen die er voortdurend overheen woeien. Met [ 57 ]behulp van onze lampen hielden wij de temperatuur daarbinnen om en bij het vriespunt; maar de muren waren natuurlijk veel kouder. Die waren overdekt met een dikke laag rijp en ijs, waardoor zij bij het lamplicht er zeer fraai en gemarmerd uitzagen, zoodat wij, in een dichterlijke stemming, ons konden verbeelden dat wij woonden in marmeren zalen.

De hut was ongeveer 10 voet lang, 6 voet breed en op sommige plaatsen zoo hoog dat wij er bijna rechtop konden staan. We hadden er een rustbank van ruwe steenen, die wij nooit eenigszins dragelijk konden maken en onze voornaamste bezigheid gedurende den winter was, ons lichaam in allerlei houdingen te buigen, om te ontdekken, in welke houding wij het minst last hadden van de steenen.


Hoe wij den tijd doorbrachten.

Wij hadden geen werk waarmee wij den tijd konden verdrijven. Wij deden weinig anders dan slapen, eten en nog eens slapen. Als iemand nog vasthoudt aan het oude geloof, dat men scheurbuik krijgt door gebrek aan lichaamsoefening, dan zijn wij een treffend bewijs van het tegendeel. Het schijnt vreemd, maar onze eetlust bleef al dien tijd uitmuntend en wij aten ons berenvleesch en vet altijd met graagte. Als het weder goed genoeg was, wandelden wij een uur per dag in [ 58 ]het donker buiten de hut; maar dikwijls stormde het zoo hard, dat het ons niet geraden was onzen neus te steken buiten de gang die naar ons paleis leidde. Verscheidene dagen verliepen er dat wij doodstil lagen, behalve als wij wat ijs moesten halen om te smelten voor drinkwater of een stuk van een beer moesten binnensleepen om te eten. Van November tot Maart kwamen er geen beren meer en ons eenig gezelschap waren een aantal vossen, die voortdurend op het dak van de hut zaten. Wij konden hen daar aanhoudend hooren knabbelen aan onze bevroren hammen. Dat deed ons dikwijls denken, dat wij plezierig thuis zaten, luisterend naar de ratten boven op zolder en wij misgunden hen volstrekt niet een klein gedeelte van onzen overvloed.

Onder die vossen waren zoowel witte als donkere, die een zeer gezocht bont opleveren. Wij hadden, als we het hadden gewild, gemakkelijk een mooien voorraad kostbaar bont kunnen verzamelen. Maar ik vond dat wij niet genoeg ammunitie hadden om die aan hen te verspillen. Beren waren, naar 't mij voorkwam, het eenigste wild dat ons eenige vergoeding gaf voor onze patronen. Over het geheel brachten wij den winter beter door dan wij durfden verwachten. Onze gezondheidstoestand was uitmuntend en als wij maar een paar boeken, wat meel en [ 59 ]wat suiker hadden gehad, dan zouden we een heerenleventje hebben geleid; daarover waren wij beiden het eens.


Eindelijk lente.

Eindelijk kwam de lente, met zonneschijn en vogels.

Hoe goed herinner ik mij dien eersten avond, een paar dagen voor de zon boven den gezichteinder verscheen, toen wij opeens een kleine troep duikers (een soort van alken) voorbij ons zagen drijven, langs de bergen, naar het Noorden toe. Het was als een eerste groet van leven en lente. Er kwamen nog veel meer na die eersten en weldra wemelden de bergen om ons heen van die kleine zomergasten van het Noorden, die alles vervroolijkten met hun blij gekwetter.

Een donkere lucht, welke wij den geheelen winter, maar vooral nu in de lente zagen in het Zuiden en Zuidwesten, scheen een teeken dat er in die richting water moest zijn, dat door de lucht weerkaatst werd. Wij meenden daarom te kunnen hopen op een snelle en gemakkelijke reis in onze kajaks naar Spitsbergen, gedeeltelijk door open water, gedeeltelijk over het drijfijs. Nu wij weer daglicht hadden, gingen wij toebereidselen maken voor die reis.


Zonder zeep.

Er moest echter nog veel worden gedaan, voor wij konden vertrekken.

[ 60 ]Onze kleeren waren zoo versleten en zoo doorweekt van vet en vuil, dat zij volslagen ongeschikt waren voor zulk een reis. Wij maakten ons daarom twee geheel nieuwe pakken, van twee dekens die wij hadden meegebracht. Onze onderkleederen waschten wij zoo goed en zoo kwaad het ging, maar — nooit te voren wist ik wat het zeggen wil te leven zonder zeep. Het was moeilijk, ons lichaam schoon te krijgen; maar het gelukte toch eenigszins, door ons in te smeren met berenbloed en vet en ons daarna met mos af te wrijven. Dat konden wij echter niet met onze kleederen doen. Na alle mogelijke manieren beproefd te hebben, vonden wij eindelijk in onze wanhoop geen ander middel dan ze, zoo goed als het ging te koken, en ze dan af te schrapen met een mes. Op die manier kregen wij er zooveel af, dat wij ze konden aanhebben op reis; de gedachte aan het aantrekken van schoone kleeren als wij weer in Noorwegen zouden zijn, bleef steeds voor ons een voorspiegeling van het grootste genot dat het leven kan schenken. Wij moesten een nieuwen slaapzak van berenvellen maken en we droogden en bereidden de huiden daarvoor, door ze uit te spannen onder het dak van onze hut. Onze kostelijke zijden tent die wij gedurende de geheele reis van het vorige jaar gebruikten, was op den [ 61 ]duur in de herfststormen zoozeer gehavend, dat zij naar het mij voorkwam niet meer te gebruiken was.



Nansen, de winterhut verlatende.


Wij waren daarom nu genoodzaakt, een tent te maken van de zeilen onzer sleden. Onze provisie voor de reis bestond voornamelijk uit [ 62 ]berenvleesch en vet; onze brandstof was traan en spek en wij vertrouwden onderweg voldoende wild te kunnen schieten om den voorraad mondbehoeften aan te vullen als wij te kort kwamen.


Weder op weg.

Den 19en Mei waren wij eindelijk gereed en wij vertrokken naar het Zuiden, met korte dagreizen. Den 23en Mei, op 81° 5' N. B. kwamen wij aan het open water waarvan wij den geheelen winter en de lente door, de weerkaatsing hadden gezien boven den horizon. Wij verheugden ons, nu naar het Zuiden te gaan in onze kajaks. Maar wij werden door stormen nog weerhouden, tot den 3en Juni. Door die stormen geraakte het ijs weer vast en werd het water versperd, zoodat wij nu naar het Zuiden gingen over het ijs. Door een gunstigen wind konden wij gebruik maken van de zeilen onzer sleden, zoodat wij snel vooruit kwamen. Een weinig verder zuidwaarts vonden wij groote landstrooken, welke zich in westelijke richting uitstrekten. In de richting van Noordwest ten Westen langs die kust was open water. Ik weifelde een poos, of wij ons niet óp dat water moesten begeven, om in die richting voort te gaan; maar dit zou ons weer te ver naar het Noorden voeren en daarom gaf ik er de voorkeur aan, koers te zetten in zuidelijke richting, op vlak ijs, over een breede, onbekende zeeëngte. Ook hier was [ 63 ]weer een gunstige wind die ons gelegenheid gaf de zeilen onzer sleden te gebruiken, en nu gingen wij met werkelijk groote snelheid vooruit.

Den 12en Juni kwamen wij eindelijk aan den zuidkant van de eilandengroep en daar vonden wij een uitgestrekt open water, dat zich langs de Zuidkust in westelijke richting uitstrekte. Er woei nog steeds een gunstige wind. Wij bonden onze twee kajaks aan elkaar, zetten een bamboestok als mast erop, en heschen daaraan onze slêezeilen. Zoo waren wij in staat op het open water langs de kust te zeilen en op die wijze vorderden wij goed. Toen de wind verflauwde of minder gunstig werd, streken wij de zeilen en gingen pagaaien.

Zoo kwamen wij nabij de zuidwest-punt van den eilandengroep. Wij verheugden ons reeds in de gedachte, dat wij zouden kunnen oversteken naar Spitsbergen waar wij zeker konden zijn binnen een paar weken opgenomen te worden aan boord van een naar Noorwegen terugkeerend schip.


Geographie.

Terwijl wij langs deze kust voeren, merkten wij op dat het breedtecijfer dat ik bij de opnemingen verkreeg, verwonderlijk overeenkwam met dat hetwelk Leigh Smith had aangegeven voor de Zuidkust van Franz Jozefsland. Het was ook merkwaardig, [ 64 ]hoezeer dit land, zoowel wat de kustlijn als wat het aanzien betrof, overeenkwam met de kaart van Leigh Hunt. Ik begon daarom te vermoeden dat wij, ondanks alles, nog steeds bij de zuidkust van Frans Jozefsland waren, en dat wij naar het Zuiden kwamen door een zeeëngte midden door Zichy-land heen. Dit werd tot dusver beschouwd als een land aan één stuk, maar bleek nu een reeks kleine eilanden te zijn.


Strijd om het bestaan.

Op onze reis langs die Zuidkust hadden wij allerlei onaangename avonturen; maar zij liepen goed af. Eens toen wij langs de kust hadden gevaren, legden wij 's avonds aan op het ijs, om onzen verderen weg naar het Westen te verkennen. Toen wij uit de kajaks stapten, maakten wij de booten aan het ijs vast met een langen riem, die naar wij meenden volkomen betrouwbaar was. Maar terwijl wij, een eind verder, op den top van een ijsberg stonden, bemerkten wij dat onze samengebonden booten losgeraakt waren en van het ijs wegdobberden, door den wind voortgedreven. Onze mondvoorraad, onze geheele uitrusting, onze geweren, onze ammunitie, alles was daar aan boord. Wij stonden van alles beroofd op het ijs. Onze eenige kans op behoud was, de kajaks terug te krijgen en ik kon niet anders [ 65 ]doen dan in het water springen om te trachten er heen te zwemmen.

Het was echter een harde strijd om het bestaan. De kajaks schenen, voor den wind, sneller te drijven dan ik kon zwemmen. Het ijswater maakte langzamerhand mijn lichaam geheel gevoelloos en het viel mij hoe langer hoe moeilijker, mijn leden te gebruiken. Eindelijk was ik echter onze booten op zij en met een laatste inspanning van al mijn krachten kon ik eindelijk aan boord komen. Toen waren wij gered.


Walrus en kajak.

Twee dagen later werd mijn kajak door een walrus aangevallen. Die hadden al verscheidene malen beproefd, ons te doen omkomen, door plotseling uit de diepte op te duiken en de kajak aan te vallen met een hevigen slag, waardoor de boot zeer licht had kunnen omslaan; maar tot dusver was dat hun niet gelukt. Ditmaal echter was de aanval heftiger.

De walrus schoot plotseling naar boven, naast mijn kajak, legde een zijner vier pooten op den rand van de boot, zoodat die dreigde om te slaan en stiet ondertusschen zijn lange hoektanden in den bodem van het vaartuig, gelukkig zonder mij te raken. Ik gaf het dier met mijn roeispaan een hevigen slag op den kop. Hij sprong op uit het water en dreigde op mij aan [ 66 ]te vallen, maar op hetzelfde oogenblik verdween hij even snel als hij gekomen was. Het water stroomde in de kajak door de lange scheur welke de walrus er in had gemaakt. De boot zonk meer en meer; maar op het laatste oogenblik gelukte het mij haar te doen vastloopen op een ijsschots, die vooruitstak onder water. Zoo kwam ik veilig uit de boot op het ijs. Den volgenden dag besteedde ik aan het herstellen van de kajak en het drogen van mijn kleederen en uitrusting, het photographeer-toestel enz. Alles was kletsnat van het zeewater; maar gelukkig was er geen schade van belang aangericht.


Hondengeblaf.

Den daarop volgenden dag wilden wij onze reis vervolgen. Ik maakte vóór ons vertrek het ontbijt gereed en ging nog even een hoogte op om het land te verkennen. Terwijl ik daar stond, bracht de wind mij van het land een verward gedruisch van de duizenden zeevogels aan, die daar het gebergte bewonen. Ik luisterde naar al die vogelstemmen; maar plotseling werd ik getroffen door een heel ander geluid. Het geleek zooveel op het blaffen van een hond, dat ik in het eerste oogenblik niet kon twijfelen of het was hondengeblaf geweest. Maar toen hoorde ik weer niets dan het vogelrumoer en dacht daardoor, dat ik het mij maar verbeeld had. Daar woei echter [ 67 ]opnieuw een geluid over, waardoor er geen twijfel meer kon zijn of er waren honden in de nabijheid. Ik snelde van de hoogte af en riep Johansen die nog in den slaapzak lag. »Ik heb honden gehoord!" riep ik hem toe. Maar ik kon het hem nog niet recht aan 't verstand brengen. Ik slokte haastig mijn ontbijt op, deed mijn ski aan en snelde heen over het ijs. Toen ik de kust naderde, zag ik een man naar mij toe komen. Het was de heer Jackson, die mij met een zeer hartelijken handdruk verwelkomde.