Navonkeling/De achttiende november

Liefde tot God Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk

De achttiende november

’s Levens pad
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 61 ]
 

De Achtiende November.

Coelo tonantem credidimus Jovem
Regnare —— 
.
HORATIUS.
De donderslag deed Rome een Oppermacht vereeren
        Die op de wolken vaart:
’t Bedwang van Brit en Pers door Cezars oorlogszwaard,
  Hem als een Godheid hulde zweeren,
   Wier macht zich uitstrekte over de Aard.
[ 62 ]
 

Maar wy —? Erkennen wy den God der Legerscharen,
        Die al wat is, gebiedt,
In de onwaardeerbre gift van Neêrlands vrijheid niet?
  Die ’t Hoofd de Korzische barbaren
   Van uit zijn hoogen zetel stiet? —

Hoe! Neêrland heeft in ’t stof aan ’s Dwinglands voet gekropen,
        Zijn helschen voet gelekt!
Dat Neêrland, eens zoo groots met lauren overdekt,
  Liet, als een zinloos wrak zich sloopen,
   Door HOLLANDS naam niet opgewekt!

Vergeefs had deze naam door Oost en West geklonken,
        De wereld omgezweefd!
Vergeefs was Hollands leeuw met goor en bloed omkleefd,
  En had in zegepraal geblonken
   Zoo verr’ de Zon haar schijnsel geeft.

Vergeefs was WILLEMS bloed voor ’t Vaderland gevloten;
        Zijn vrome ziel geslaakt;
Vergeefs was ’t reis aan reis aan vreemden boei ontschaakt
  Door telgen, uit zijn heup gesproten.
   ’t Had God en Nassaus stam verzaakt.

Hoe! Hollands kroost kon mede, omstuwd van ’s Dwinglands slaven,
        In ’t Godgevloekt Parijs,
Op ’t klaatren van zijn zweep, aan schande en smaad ten prijs,
  In ’s monsters dwangareelen draven,
   En biên hem ’t Godloos eerbewijs?

’t Kon op zijn vrije borst het merk der oneer dragen,
        En trostsen ’t Vaderland
Door ’t pronken met den hoon dier onuitwischbre schand,
  Als spottend met haar geesselslagen,
   En d’om haar nek geworpen band?

’t Kon onder zijn banier en wettelooze standers
        ’t Eens vrijgevochten bloed
Op zee en oorlogsveld, en zonder schaamtegloed,
  Vergieten: — ja, als Nederlanders,
   Met echten Nederlanschen moed?

Ja, ’t kon dit. — Ja, ik zag zijn vrijgeboren telgen,
        Den willekeur ten prooi,
Uit oudren huis gescheurd als lamm’ren uit de kooi
  Naar ’t plekjen dat hun bloed moest zwelgen,
   Of naakt vergaan op ’t legerstrooi!
[ 63 ]
 

Doch de Almacht, moê getergd, duldt zulk een smaad niet langer.
        Zy wenkt. Des Drijvers staf
Verbrijzelt in zijn vuist. Europes juk valt af:
  Die nacht ging van een morgen zwanger,
   En god was ’t die verlossing gaf.

ô Neerland, zoudt gy ’t ooit miskennen? Ooit vergeten?
        ’t Is de Alamacht slechts die redt.
Zijn Geest zweefde over u by ’t hijgend noodgebed,
  De boei werd van uw hals gereten,
  Des Dwinglands throon in ’t stof verplet.

Zingt zege, jaar aan jaar, geredde Nedelanden!
        Maar, diep in ’t stof verneêrd.
Aanbidt HEM die ’t gelaat der wareld wendt en keert,
  En zeg, met saamgevouwen handen:
   De HEER-alleen is ’t die regeert.

 1824.