Navonkeling/Hiskias Gebed
← AAN GOD | Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk | Weeklacht → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Hiskias Gebed.
Wanneer mijn kranke ziel versmachtede onder ’t treuren,
En ’t kranke lichaem ’t hoofd niet langer op kon beuren,
Toen borst mijn droefheid los,
En ’k naderde mijn God in ’t brandend doornenbosch
Waaruit Zijn gramschap vlamde. Ach, sprak ik, zal my ’t leven
Ontschieten? zal mijn hart zoo vroeg den doodsnik geven?
Zal, zal mijn lenteroos,
Naauw gantsch ontloken, rees verdorren voor altoos.
De Dood heur steel, nog groen ontrukken aan zijn wortel,
En trappen me, als een worm, met eene tred te mortel?
Zal zich mijn uchtendzon
In ’t opgaan uit de nacht, reeds domplen in de bron
Dier duisternis waaruit geen morgen meer zal dagen?
Reeds zwijmt, reeds duikt zy neêr. Ik zie haar grafwaart jagen,
En ’t opgeheven hoofd,
Met morgengloed omhuld, voor mijn gezicht verdoofd. —
Eene eeuw van nachten stort me uw ondergang op de oogen,
’k Ben met u neêrgestort, mijn lotstar! uit den hoogen,
Ja, in een bergspelonk
Gebliksemd, waar de Dood de deur van samenklonk. —
Wat is mijn lot? Waarheen, waar vliedt gy, blijde jaren
Mijn jeugd (als ’t scheen) bestemd? waar zult gy henen varen?
Waar vliegt ge en stelt mijn hoop
Te leur, terwijl ze u blij vooruitsnelde in uw loop?
ô Hoop, wat fnuikte u dus in ’t uitslaan van uw vleuglen?
Wat kon dus ’t vuurgespan van mijn begeerte teugelen,
Dat me op zijn zegekoets
Deed hollen, voortgezweept door de onrust des gemoeds?
Hoe vlamde ik op de kroon van zilvergrijze lokken!
Hoe werd ik door ’t verschiet dier toekomst aangetrokken,
Wanneer me een talrijk kroost
De kniên omcinglen mocht, door welvaarts waas gebloosd!
[ 11 ]Ik bouwde een praalpaleis op marm’ren grondpilaren,
En burchten, om wier trans de wolken zich vergaâren:
Ik stapelde my goud
En schatten, de aarde ontrukt en ’t aardomzwalpend zout.
Ik stelde een feestrei in van dagen, vol van weelde,
Waar, wat my dierbaar was, met blij genot in deelde,
En sliep dan zalig in
(Dus droomde ik) in den arm van ’t zaligst huisgezin.
Zoo effen moest voor my de stroom des levens vloeien!
Zoo lieflijk moest mijn hulk heur vaart ten einde spoeien,
Tot ’s naasten welzijn, tot
Verheerlijking van U, ô albestemmend God!
Maar ach! hoe is dit al in ijdle hartenschimmen
Veranderd, spooksels slechts, die om mijn leger grimmen!
Als nachtgezicht verdween
My alles wat ik hoopte, in troosteloos geween.
Mijn Schepper! ’k zal U dan, na ’t kort en ijdel sloven,
Niet langer op deze aard — Uw gunst niet langer loven!
Uw heiligdom niet meer
Bezoeken! Neen ik stort voor d’Alverwoester neêr,
Wiens vreeslijke zeis ik me over ’t hoofd zie zwaaien
Om me, eer nog de air volrijpt, meêdoogloos af te maaien
Voor d’Eeuwigen, aan wiên
Ze een rijke en gave korn op ’t outer aan moest biên. —
Ach, wende ik nog voor ’t laatst mijn halfgebroken oogen
Op ’s aardrijks zegen rond, en ’s hemels heldre bogen
En roep’ hun, voor uw roê
My krommend, groote God, mijn staamlend afscheid toe!
Zink, zink, ô gouden Zon, en doof uw morgenglansen!
Zink in den afgrond! vlied voor eeuwig ’s hemels transen,
Waaraan de ontwaakte dag
U gistren nog in praal de zee ontsteigren zag.
En gy, ô Moeder van de maanden, toorts der nachten,
Ruk vrij uw sluier om. Vergeet uw hemelwachten,
Want uw verwisslend licht
Heeft nooit één glinstring meer voor mijn verwoest gezicht.
En gy Gestarnten, die, in uwen kring bescheiden,
Den tijd tot regel strekt, de jaren helpt geleiden,
Breekt, breekt uwe ordning vrij:
Voor my is jaarkring meer, noch dag noch jaargetij’.
Stort, Heemlen, vrij op één, met al uw stargeflonker!
Voor my, voor mijn gezicht, is ’t onherstelbaar donker.
Schiet vonkling noch straal,
Maar smelt tot éénen klomp van saamgevloeid metaal! —
Een eeuwig kwijnen sla de rozenrijke tuinen;
En nimmer sier’ de Lente uw hemelhooge kruinen,
ô Weeldrig Libanon,
Om rijke schaduwen te ontleenen aan de zon!
[ 12 ]De Vader van het meir verstopp’ zijn watersluizen,
En laat geen zilvren stroom langs veld of akker bruizen:
Mijn bloed-, mijn levenswel
Werd opgedroogd, versmoord in de angsten van de Hel!
Mijn brakker tranenbron, de springvloed van mijne oogen,
Moet langs mijn bleeke kaak in ’t stroomen zelfs verdroogen,
Doch bluscht met elken drop
Het leven in mijn borst, by ’t worstlend hartgeklop. —
Vaarwel, vaarwel dan gy, ô vruchtbre moederaarde,
Wier schoot ten leven teelt en voedt het geen gy baarde,
En, eens door ’t Godlijk woord bevrucht,
Zijn zon en regen zwelgt, en weêrgeeft aan de lucht!
Vaarwel wat adem heeft! en, ’s levens onderhouders,
Ook gy ontvangt mijn groet: ik buk en buig mijn schouders,
Ik voel den slangenbeet
Des doods die me aangrijpt in de hielen. ’k Ben gereed. —
En, gy, mijn broeders, gy mijn Med-, mijn Deelgenooten
In ’t aanzijn hier omlaag, in ’t drijvend niet besloten!
De teedre band breekt af
Die ons vereenigd hield, met ’s levens wandelstaf.
Doch gy, mijn dierbaar kroost, gy leven van mijn leven,
Hier berst my ’t Vaderhart, daar ik u moet begeven.
Ja deze onbreekbre knoop
Scheurt hier mijn ingewand. Mijn zoete Vaderhoop
Verbrijzelt hier. Mijn zorg, mijn liefde is u verloren.
Het oogenblik genaakt dat ze in mijne aadren smooren,
In lucht vervliegen zal;
En — welk een lot wacht u van ’t wisselziek Geval! —
Wat (Hemel!) zoo mijn kroost, zoo ’t kroost van u, mijn Telgen,
Gedoemd ware om de schande en smaadheid in te zwelgen
Van vlucht en ballingschap,
Waar aakligheid en schrik hen inhaalt stap aan stap!
Mijn spruiten, welk besef! — ô Overbittre scheiding,
Hoe aaklig is uw wond! hoe wreed uw toebereiding!
Wat rukt ge, ô felle Dood,
Het kind uit vaderarm, uit moederlijken schoot! —
Zoo worde ik dan, ô wee! ô ongelijkbre slagen,
Het eeuwig kerkerhol des grafkuils ingedragen!
Vergeet mooglijk, ach,
Van hem die uit mijn heup het licht des levens zag! —
O, wat is ’t aanzijn op deze aarde! — ’k Werd geboren,
’k Zag luttel tijds den dag aan ’s hemels aanschijn gloren
Met dankbaar zielsgevoel,
En de opgezette web des levens zag de spoel
Slechts enkle reizen door het uitgespannen garen
Van uit des werkmans hand nu her- en derwaarts varen,
Of de enkle zeissenslag
Des doods vernielt heel ’t werk als onbeduidend rag.
[ 13 ]Om gistren nog (helaas!) zag my de ontzette wareld
Omflikkerd met de kroon; ompurperd; overpareld
Thands, omgestorte zuil,
Ligt kroon, en macht, en eer, bedolven in den kuil! —
Dan hoe. genadig God, hoe worde ik dus bestreden!
Nog heden bliest Ge een geest door dees verkwijnde leden,
En ’k hoopte (ò welk een hoop!)
Verlenging uit Uw hand van ’s levens snellen loop.
Ik vleide me in ’t gevoel van aangewassen krachten;
Mijn wond, naar ’t scheen, bedaarde en neigde tot verzachten;
My docht dat ik genas
En, als een adelaar, in jeugd herschapen was.
Gemoedigd door dien waan van onverwachten zegen,
Vloog me in een oogenblik de vreugdbedwelming tegen,
En ’t was me, als of de dood
Mijn’ voet den strik ontslaakte, en ’t graf zich voor my sloot.
Doch neen; ’t verdelgingspook wordt door geen klacht bewogen.
’t Heeft me als met addrenbeet en bloed en merg ontzogen,
Ja, met een Leeuwentand
Mijn schenkelen geknakt, gebrijzeld als tot zand.
Daar lag ik, overdekt met etterbuil en wonde,
Ten afschrik van ’t Heelal op dees verlaten sponde,
Ten toonbeeld voor elk Vorst,
En huil mijn weedom uit d’adem van mijn borst!
ô God, wat ben ik? Niets! Ja minder dan de schimmen,
Verdwijnende in de lucht by ’t eerste morgenglimmen:
Een waterbel van schuim
Die opzwelt en verdwijnt en wegspat over ’t ruim.
Ach! min dan bladers aan ’t geboomte, die, by ’t bruischen
Des Zomerwinds in ’t loof, slechts van zijn adem ruischen;
Dan droomen van de nacht,
Met schatten in den schijn, met heerlijkheid bevracht,
Maar by den morgenwaak verdwenen van voor de oogen.
’k Belijde ’t U, ô Heer! het menschlijk zijn is logen.
Dan (ja!) by u is macht;
By U, zelfs in de dood, genezings-, reddingskracht.
O! Mocht ik smeeken, mocht het offer van mijn zuchten
U naadren! mocht mijn ziel tot U om heeling vluchten,
Uw toorn verbidden, en
Vergeving vragen voor de misdaân, die ’k erken!
’k Erken ze, Groote God! ik heb Uw Wet geschonden;
Ik ben tot over ’t hoofd gedompeld in de zonden.
Ja, hoogmoed, zelfzucht, eer-
En staats- en praalzucht wierp my in dees afgrond neêr.
O mocht Ge met die stof niet onmeêdogend rechten,
Aan ’s levens keten nog een enklen schakel hechten,
En, met verzoende hand
My tot U trekken uit des vuurgloeds ingewand!
[ 14 ]Ai! zie mijn ziel, die, juist als ’t pluimloos tortelken
Zich niet verheffen kan dan op zijn moeders wieken
En hongrend tot haar schreit,
U aanroept! zie haar aan naar Uw barmhartigheid!
Dat kirren vindt gehoor; ô laten ’t ook de beden
Eens boezems, door ’t geweld Uws toornegloeds bestreden.
Roer zelf mijn lippen aan
Die staamlen; sterk mijn borst die geen geluid kan slaan,
En leg me in den open mod een bede, U welbehaaglijk.
Wat kan ik? ik, my-zelv’, mijn eigen hart, ondraaglijk! —
Ja, ’k heb Uw gunst veracht;
’k Was dartel, weeldrig, trotsch op staat en koningspracht;
’k Was van Uw weldaân, ’k was van ijdle glorie dronken,
En scheen me een God op aard, van starrenglans omblonken.
De wraak bruischde aan, en trof
My, trotsaart, op mijn steilte en bonsde me in het stof,
Maar, ’t is Uw straf, die my de afzichtbre gruwelketen
Der boosheid die me omklemde, in eens heeft afgereten.
Den dartlen zondelust
Heeft Uw getergde wraak in d’oorsprong uitgebluscht. —
Ach! had Uwe Almacht my by ’t eerst weêrstreving pogen
Niet aangezien, geduld, uit gunstrijk mededogen;
Ja had by d’eersten tred
Uw donder ’t wortlend kwaad in d’eersten kiem verplet!
Dan ach! kan ’s menschen voet een enklen stap verzetten
En ’t wraakzwaard in Uw vuist niet op zijn schedel wetten?
Is elke stap op ’t pad
Van ’t leven niet voor U met zonde en schuld beklad?
Is alles niet in ons met zonde en Hel doorweven?
Maar God, by U, by U, is ’t straffen en ’t vergeven.
Gy die, geloofd, gevreesd,
Ook d’afval weêr verzoent, herhaalde breuk geneest,
En ’t aardrijk overdekt met staâge gunstbewijzen!
Ach! de asch in ’t stille graf zal Uwen naam niet prijzen,
Noch de afgrond. — ’t Is de mond
Des stervelings, die Uw lof door ’s aardrijks kreits verkondt;
Wiens dankgalm zich aan ’t lied der zalige Englen mengelt;
Wiens arm zich in ’t gebed om Uw Altaren strengelt;
Wiens gorglend maatgeluid
Op tempelwelf noch dak in zijn verheffing stuit,
Maar golvend tot U klimt op aangeschoten vleuglen.
Gy, Heer, Gy kent mijn hart; ô geef my, ’t hart te teugelen
Waar ’t uitspat! lees daar in;
Roei daar de dwaasheid uit, en starzieke eigenmin;
Maar geef genade, ô God, genade aan ’t geen Uw zegen
Daar plantte. ô Kweek het aan, bevochtig ’t met Uw regen!
Ja ’t was aan ’t aardsche gehecht,
Niet schuldloos, neen vol schuld; maar ’t huldigde U oprecht,
[ 15 ]’t Wenscht voor uw aangezicht te leven, hoor zijn smeeken.
Ja, Godheid, ’k voel Uw kracht reeds door mijne aadre breken,
Een nieuwe Geest ontbrandt
Mijn boezem — ja ’k ontwaak; ’k gevoel Uw rechterhand
Die me opheft. — Ja mijn God, ik zal tot Uwe Altaren
Weêr naadren; — Uw genade op Harp- en Cythersnaren
Verheffen; varr’ en stier
U slachten; en hun bloed Uw heilig outervier
Besprenkelen, en de vlam ten hoogen hemel spatten;
Mijn hand Uw Tempelwand met nieuwe Koningsschatten
Verrijken, en uw naam door ’t uitgebreid Heelal
Weêrgalmen van mijn dank en eindloos lofgeschal!
En ’t kranke lichaem ’t hoofd niet langer op kon beuren,
Toen borst mijn droefheid los,
En ’k naderde mijn God in ’t brandend doornenbosch
Waaruit Zijn gramschap vlamde. Ach, sprak ik, zal my ’t leven
Ontschieten? zal mijn hart zoo vroeg den doodsnik geven?
Zal, zal mijn lenteroos,
Naauw gantsch ontloken, rees verdorren voor altoos.
De Dood heur steel, nog groen ontrukken aan zijn wortel,
En trappen me, als een worm, met eene tred te mortel?
Zal zich mijn uchtendzon
In ’t opgaan uit de nacht, reeds domplen in de bron
Dier duisternis waaruit geen morgen meer zal dagen?
Reeds zwijmt, reeds duikt zy neêr. Ik zie haar grafwaart jagen,
En ’t opgeheven hoofd,
Met morgengloed omhuld, voor mijn gezicht verdoofd. —
Eene eeuw van nachten stort me uw ondergang op de oogen,
’k Ben met u neêrgestort, mijn lotstar! uit den hoogen,
Ja, in een bergspelonk
Gebliksemd, waar de Dood de deur van samenklonk. —
Wat is mijn lot? Waarheen, waar vliedt gy, blijde jaren
Mijn jeugd (als ’t scheen) bestemd? waar zult gy henen varen?
Waar vliegt ge en stelt mijn hoop
Te leur, terwijl ze u blij vooruitsnelde in uw loop?
ô Hoop, wat fnuikte u dus in ’t uitslaan van uw vleuglen?
Wat kon dus ’t vuurgespan van mijn begeerte teugelen,
Dat me op zijn zegekoets
Deed hollen, voortgezweept door de onrust des gemoeds?
Hoe vlamde ik op de kroon van zilvergrijze lokken!
Hoe werd ik door ’t verschiet dier toekomst aangetrokken,
Wanneer me een talrijk kroost
De kniên omcinglen mocht, door welvaarts waas gebloosd!
[ 11 ]Ik bouwde een praalpaleis op marm’ren grondpilaren,
En burchten, om wier trans de wolken zich vergaâren:
Ik stapelde my goud
En schatten, de aarde ontrukt en ’t aardomzwalpend zout.
Ik stelde een feestrei in van dagen, vol van weelde,
Waar, wat my dierbaar was, met blij genot in deelde,
En sliep dan zalig in
(Dus droomde ik) in den arm van ’t zaligst huisgezin.
Zoo effen moest voor my de stroom des levens vloeien!
Zoo lieflijk moest mijn hulk heur vaart ten einde spoeien,
Tot ’s naasten welzijn, tot
Verheerlijking van U, ô albestemmend God!
Maar ach! hoe is dit al in ijdle hartenschimmen
Veranderd, spooksels slechts, die om mijn leger grimmen!
Als nachtgezicht verdween
My alles wat ik hoopte, in troosteloos geween.
Mijn Schepper! ’k zal U dan, na ’t kort en ijdel sloven,
Niet langer op deze aard — Uw gunst niet langer loven!
Uw heiligdom niet meer
Bezoeken! Neen ik stort voor d’Alverwoester neêr,
Wiens vreeslijke zeis ik me over ’t hoofd zie zwaaien
Om me, eer nog de air volrijpt, meêdoogloos af te maaien
Voor d’Eeuwigen, aan wiên
Ze een rijke en gave korn op ’t outer aan moest biên. —
Ach, wende ik nog voor ’t laatst mijn halfgebroken oogen
Op ’s aardrijks zegen rond, en ’s hemels heldre bogen
En roep’ hun, voor uw roê
My krommend, groote God, mijn staamlend afscheid toe!
Zink, zink, ô gouden Zon, en doof uw morgenglansen!
Zink in den afgrond! vlied voor eeuwig ’s hemels transen,
Waaraan de ontwaakte dag
U gistren nog in praal de zee ontsteigren zag.
En gy, ô Moeder van de maanden, toorts der nachten,
Ruk vrij uw sluier om. Vergeet uw hemelwachten,
Want uw verwisslend licht
Heeft nooit één glinstring meer voor mijn verwoest gezicht.
En gy Gestarnten, die, in uwen kring bescheiden,
Den tijd tot regel strekt, de jaren helpt geleiden,
Breekt, breekt uwe ordning vrij:
Voor my is jaarkring meer, noch dag noch jaargetij’.
Stort, Heemlen, vrij op één, met al uw stargeflonker!
Voor my, voor mijn gezicht, is ’t onherstelbaar donker.
Schiet vonkling noch straal,
Maar smelt tot éénen klomp van saamgevloeid metaal! —
Een eeuwig kwijnen sla de rozenrijke tuinen;
En nimmer sier’ de Lente uw hemelhooge kruinen,
ô Weeldrig Libanon,
Om rijke schaduwen te ontleenen aan de zon!
[ 12 ]De Vader van het meir verstopp’ zijn watersluizen,
En laat geen zilvren stroom langs veld of akker bruizen:
Mijn bloed-, mijn levenswel
Werd opgedroogd, versmoord in de angsten van de Hel!
Mijn brakker tranenbron, de springvloed van mijne oogen,
Moet langs mijn bleeke kaak in ’t stroomen zelfs verdroogen,
Doch bluscht met elken drop
Het leven in mijn borst, by ’t worstlend hartgeklop. —
Vaarwel, vaarwel dan gy, ô vruchtbre moederaarde,
Wier schoot ten leven teelt en voedt het geen gy baarde,
En, eens door ’t Godlijk woord bevrucht,
Zijn zon en regen zwelgt, en weêrgeeft aan de lucht!
Vaarwel wat adem heeft! en, ’s levens onderhouders,
Ook gy ontvangt mijn groet: ik buk en buig mijn schouders,
Ik voel den slangenbeet
Des doods die me aangrijpt in de hielen. ’k Ben gereed. —
En, gy, mijn broeders, gy mijn Med-, mijn Deelgenooten
In ’t aanzijn hier omlaag, in ’t drijvend niet besloten!
De teedre band breekt af
Die ons vereenigd hield, met ’s levens wandelstaf.
Doch gy, mijn dierbaar kroost, gy leven van mijn leven,
Hier berst my ’t Vaderhart, daar ik u moet begeven.
Ja deze onbreekbre knoop
Scheurt hier mijn ingewand. Mijn zoete Vaderhoop
Verbrijzelt hier. Mijn zorg, mijn liefde is u verloren.
Het oogenblik genaakt dat ze in mijne aadren smooren,
In lucht vervliegen zal;
En — welk een lot wacht u van ’t wisselziek Geval! —
Wat (Hemel!) zoo mijn kroost, zoo ’t kroost van u, mijn Telgen,
Gedoemd ware om de schande en smaadheid in te zwelgen
Van vlucht en ballingschap,
Waar aakligheid en schrik hen inhaalt stap aan stap!
Mijn spruiten, welk besef! — ô Overbittre scheiding,
Hoe aaklig is uw wond! hoe wreed uw toebereiding!
Wat rukt ge, ô felle Dood,
Het kind uit vaderarm, uit moederlijken schoot! —
Zoo worde ik dan, ô wee! ô ongelijkbre slagen,
Het eeuwig kerkerhol des grafkuils ingedragen!
Vergeet mooglijk, ach,
Van hem die uit mijn heup het licht des levens zag! —
O, wat is ’t aanzijn op deze aarde! — ’k Werd geboren,
’k Zag luttel tijds den dag aan ’s hemels aanschijn gloren
Met dankbaar zielsgevoel,
En de opgezette web des levens zag de spoel
Slechts enkle reizen door het uitgespannen garen
Van uit des werkmans hand nu her- en derwaarts varen,
Of de enkle zeissenslag
Des doods vernielt heel ’t werk als onbeduidend rag.
[ 13 ]Om gistren nog (helaas!) zag my de ontzette wareld
Omflikkerd met de kroon; ompurperd; overpareld
Thands, omgestorte zuil,
Ligt kroon, en macht, en eer, bedolven in den kuil! —
Dan hoe. genadig God, hoe worde ik dus bestreden!
Nog heden bliest Ge een geest door dees verkwijnde leden,
En ’k hoopte (ò welk een hoop!)
Verlenging uit Uw hand van ’s levens snellen loop.
Ik vleide me in ’t gevoel van aangewassen krachten;
Mijn wond, naar ’t scheen, bedaarde en neigde tot verzachten;
My docht dat ik genas
En, als een adelaar, in jeugd herschapen was.
Gemoedigd door dien waan van onverwachten zegen,
Vloog me in een oogenblik de vreugdbedwelming tegen,
En ’t was me, als of de dood
Mijn’ voet den strik ontslaakte, en ’t graf zich voor my sloot.
Doch neen; ’t verdelgingspook wordt door geen klacht bewogen.
’t Heeft me als met addrenbeet en bloed en merg ontzogen,
Ja, met een Leeuwentand
Mijn schenkelen geknakt, gebrijzeld als tot zand.
Daar lag ik, overdekt met etterbuil en wonde,
Ten afschrik van ’t Heelal op dees verlaten sponde,
Ten toonbeeld voor elk Vorst,
En huil mijn weedom uit d’adem van mijn borst!
ô God, wat ben ik? Niets! Ja minder dan de schimmen,
Verdwijnende in de lucht by ’t eerste morgenglimmen:
Een waterbel van schuim
Die opzwelt en verdwijnt en wegspat over ’t ruim.
Ach! min dan bladers aan ’t geboomte, die, by ’t bruischen
Des Zomerwinds in ’t loof, slechts van zijn adem ruischen;
Dan droomen van de nacht,
Met schatten in den schijn, met heerlijkheid bevracht,
Maar by den morgenwaak verdwenen van voor de oogen.
’k Belijde ’t U, ô Heer! het menschlijk zijn is logen.
Dan (ja!) by u is macht;
By U, zelfs in de dood, genezings-, reddingskracht.
O! Mocht ik smeeken, mocht het offer van mijn zuchten
U naadren! mocht mijn ziel tot U om heeling vluchten,
Uw toorn verbidden, en
Vergeving vragen voor de misdaân, die ’k erken!
’k Erken ze, Groote God! ik heb Uw Wet geschonden;
Ik ben tot over ’t hoofd gedompeld in de zonden.
Ja, hoogmoed, zelfzucht, eer-
En staats- en praalzucht wierp my in dees afgrond neêr.
O mocht Ge met die stof niet onmeêdogend rechten,
Aan ’s levens keten nog een enklen schakel hechten,
En, met verzoende hand
My tot U trekken uit des vuurgloeds ingewand!
[ 14 ]Ai! zie mijn ziel, die, juist als ’t pluimloos tortelken
Zich niet verheffen kan dan op zijn moeders wieken
En hongrend tot haar schreit,
U aanroept! zie haar aan naar Uw barmhartigheid!
Dat kirren vindt gehoor; ô laten ’t ook de beden
Eens boezems, door ’t geweld Uws toornegloeds bestreden.
Roer zelf mijn lippen aan
Die staamlen; sterk mijn borst die geen geluid kan slaan,
En leg me in den open mod een bede, U welbehaaglijk.
Wat kan ik? ik, my-zelv’, mijn eigen hart, ondraaglijk! —
Ja, ’k heb Uw gunst veracht;
’k Was dartel, weeldrig, trotsch op staat en koningspracht;
’k Was van Uw weldaân, ’k was van ijdle glorie dronken,
En scheen me een God op aard, van starrenglans omblonken.
De wraak bruischde aan, en trof
My, trotsaart, op mijn steilte en bonsde me in het stof,
Maar, ’t is Uw straf, die my de afzichtbre gruwelketen
Der boosheid die me omklemde, in eens heeft afgereten.
Den dartlen zondelust
Heeft Uw getergde wraak in d’oorsprong uitgebluscht. —
Ach! had Uwe Almacht my by ’t eerst weêrstreving pogen
Niet aangezien, geduld, uit gunstrijk mededogen;
Ja had by d’eersten tred
Uw donder ’t wortlend kwaad in d’eersten kiem verplet!
Dan ach! kan ’s menschen voet een enklen stap verzetten
En ’t wraakzwaard in Uw vuist niet op zijn schedel wetten?
Is elke stap op ’t pad
Van ’t leven niet voor U met zonde en schuld beklad?
Is alles niet in ons met zonde en Hel doorweven?
Maar God, by U, by U, is ’t straffen en ’t vergeven.
Gy die, geloofd, gevreesd,
Ook d’afval weêr verzoent, herhaalde breuk geneest,
En ’t aardrijk overdekt met staâge gunstbewijzen!
Ach! de asch in ’t stille graf zal Uwen naam niet prijzen,
Noch de afgrond. — ’t Is de mond
Des stervelings, die Uw lof door ’s aardrijks kreits verkondt;
Wiens dankgalm zich aan ’t lied der zalige Englen mengelt;
Wiens arm zich in ’t gebed om Uw Altaren strengelt;
Wiens gorglend maatgeluid
Op tempelwelf noch dak in zijn verheffing stuit,
Maar golvend tot U klimt op aangeschoten vleuglen.
Gy, Heer, Gy kent mijn hart; ô geef my, ’t hart te teugelen
Waar ’t uitspat! lees daar in;
Roei daar de dwaasheid uit, en starzieke eigenmin;
Maar geef genade, ô God, genade aan ’t geen Uw zegen
Daar plantte. ô Kweek het aan, bevochtig ’t met Uw regen!
Ja ’t was aan ’t aardsche gehecht,
Niet schuldloos, neen vol schuld; maar ’t huldigde U oprecht,
[ 15 ]’t Wenscht voor uw aangezicht te leven, hoor zijn smeeken.
Ja, Godheid, ’k voel Uw kracht reeds door mijne aadre breken,
Een nieuwe Geest ontbrandt
Mijn boezem — ja ’k ontwaak; ’k gevoel Uw rechterhand
Die me opheft. — Ja mijn God, ik zal tot Uwe Altaren
Weêr naadren; — Uw genade op Harp- en Cythersnaren
Verheffen; varr’ en stier
U slachten; en hun bloed Uw heilig outervier
Besprenkelen, en de vlam ten hoogen hemel spatten;
Mijn hand Uw Tempelwand met nieuwe Koningsschatten
Verrijken, en uw naam door ’t uitgebreid Heelal
Weêrgalmen van mijn dank en eindloos lofgeschal!
1824.