Navonkeling/Opwekking
← Liefde | Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk | Verlossing → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
[ 38 ]
Opwekking.
Πᾶν ὅ,τι ἐὰν ποιῆτε, ἐκ ψυχῆς ἐργάζεσθε, ὡς τῷ
Κυρίῳ καὶ οὐκ ἀνθρώποις.
Koloss. III, 23.
Κυρίῳ καὶ οὐκ ἀνθρώποις.
Koloss. III, 23.
’k Heb eens den tijd gezien dat, of men juichte of treurde,
’t Geen Vaderland, of huis, beroep, of stand gebeurde,
Ons allen ’t hart en ’t oog ten Hemel heffen deed
En ’t heiligde aan ’t gemoed in vreugdgevoel en leed.
Die dagen vloden. ’k Zag de Heidnenwijsheid rijzen
En wroeten tegen God, by gunst- en strafbewijzen;
De dank der welvaart werd geen’ God mee toegebracht,
Maar vrucht van eigen vlijt of snedigheid geacht.
Doch plagen……? Ja, ’t was God die ze op ons af deed storten,
Wiens arm de stervling door geen poging kon verkorten,
Die, menschenmacht te hoog, de werker was van ’t kwaad,
En ook, wien ’t onheil trof, ten zeekren toeverlaat:
Hy bleef ’t, die straffen kon, en redden, en behoeden.
Doch eindlijk, ’t kwam zoo verr’: Ook zelfs in ’t felle woeden,
Geen slagen van Zijn hand, hoe vreeslijk, troffen meer,
Maar vielen op een grond van enkel steenrots neêr.
’t Was blind en woest geval, Natuurkracht, loop der tijden:
Die ’t menschelijk verstand kloekhartig moest bestrijden,
Met eigen kracht en kunst heldhaftig temmen kon,
En, de Almacht-zelf ter spijt, wiskunstig overwon.
Men riep niet meer: « ô Volk, verneêr u, kus de roede,
Buig neer in asch en stof; beveel u ’s Heilands hoede,
Vast, sterf der wareld, met haar zondige ijdelheên,
En Hemelterging, af; en, smeltende in geween,
Verbid het zwaard der wraak, verdelgend uitgetogen;
Verloochen heel u-zelf voor ’t straffend Alvermogen;
Geef d’ ongelukkigen, geef de armoê in haar nood,
Van ’t (met uw zweet besproeid) nooddruftig, eerlijk brood,
En zegen ’t door een hart, vol ootmoed onder ’t geven,
En in erkentlijkheid tot d’Eignaar opgeheven,
Die ’t u verwaardigt meê te deelen, Hem ten prijz’,
En in wiens naam gy geeft in hartlijk dankbewijs. »
’t Geen Vaderland, of huis, beroep, of stand gebeurde,
Ons allen ’t hart en ’t oog ten Hemel heffen deed
En ’t heiligde aan ’t gemoed in vreugdgevoel en leed.
Die dagen vloden. ’k Zag de Heidnenwijsheid rijzen
En wroeten tegen God, by gunst- en strafbewijzen;
De dank der welvaart werd geen’ God mee toegebracht,
Maar vrucht van eigen vlijt of snedigheid geacht.
Doch plagen……? Ja, ’t was God die ze op ons af deed storten,
Wiens arm de stervling door geen poging kon verkorten,
Die, menschenmacht te hoog, de werker was van ’t kwaad,
En ook, wien ’t onheil trof, ten zeekren toeverlaat:
Hy bleef ’t, die straffen kon, en redden, en behoeden.
Doch eindlijk, ’t kwam zoo verr’: Ook zelfs in ’t felle woeden,
Geen slagen van Zijn hand, hoe vreeslijk, troffen meer,
Maar vielen op een grond van enkel steenrots neêr.
’t Was blind en woest geval, Natuurkracht, loop der tijden:
Die ’t menschelijk verstand kloekhartig moest bestrijden,
Met eigen kracht en kunst heldhaftig temmen kon,
En, de Almacht-zelf ter spijt, wiskunstig overwon.
Men riep niet meer: « ô Volk, verneêr u, kus de roede,
Buig neer in asch en stof; beveel u ’s Heilands hoede,
Vast, sterf der wareld, met haar zondige ijdelheên,
En Hemelterging, af; en, smeltende in geween,
Verbid het zwaard der wraak, verdelgend uitgetogen;
Verloochen heel u-zelf voor ’t straffend Alvermogen;
Geef d’ ongelukkigen, geef de armoê in haar nood,
Van ’t (met uw zweet besproeid) nooddruftig, eerlijk brood,
En zegen ’t door een hart, vol ootmoed onder ’t geven,
En in erkentlijkheid tot d’Eignaar opgeheven,
Die ’t u verwaardigt meê te deelen, Hem ten prijz’,
En in wiens naam gy geeft in hartlijk dankbewijs. »
Die lessen, steeds geprent in ware Nederlanders,
Zijn thands verouderd. Ja, de Geest der Eeuw spreekt anders.
Men geeft uit hoogmoed, uit een vleiende eigenmin;
Of, dringt de deernis-zelv by ’t week gemoed zich in,
Uit zucht om ’t scheurend hart by ’s Vaderlands ontheisteren
Met zelfvoldoening van menschlievendheid te pleisteren,
En, zonder wroeging van ’t geweten als ’t ontwaakt,
De lust te volgen die des levens hoofddoel maakt. —
[ 39 ]Zijn thands verouderd. Ja, de Geest der Eeuw spreekt anders.
Men geeft uit hoogmoed, uit een vleiende eigenmin;
Of, dringt de deernis-zelv by ’t week gemoed zich in,
Uit zucht om ’t scheurend hart by ’s Vaderlands ontheisteren
Met zelfvoldoening van menschlievendheid te pleisteren,
En, zonder wroeging van ’t geweten als ’t ontwaakt,
De lust te volgen die des levens hoofddoel maakt. —
’k Erken uw schranderheid, die by de stervelingen
U-zelf in plaats van God het hart weet in te dringen,
Verleider! Ja, gy ook deelt goud aan de armoê uit,
En koopt daar ’t gevend hart u-zelven meê ten buit.
Wat zou ’t verschrikt gemoed tot God en Godvrucht wekken,
’t Vermaak der weeldrigheid zal meê tot aalmoes strekken;
Hier speelt men, dartelt, danst, verdrinkt zich in genot,
En ’t strekt to armengift ter terging van hun God.
Men durft het hoerenloon op Zijne altaren brengen,
Het bloed van onrein vee met zuivre offers mengen,
En HY zal ’t zeegnen? HY, die reinheid eischt van hart!
Om ’t geld is ’t slechts te doen, hoe ’t ook vergaderd werd!
Onzinnigt! hangt God, Zijn redden, aan uw giften;
Zijn zegen aan uw spel, uwe ontucht, uwe driften,
Uw schuldige ijdelheid en zondig zingestreelt?
Zijn dit de rossen, Hem te spannen in ’t gareel,
Op dat Hy aansnelle in bevredigd welbehagen,
En met Zijn oogstraal ’t perk bepale van uw plagen,
De roede in ’t vuur werp’ en Zijn gramschap in genâ
Verwandle? Durft gy, spreekt, en zegt volmondig JA!
U-zelf in plaats van God het hart weet in te dringen,
Verleider! Ja, gy ook deelt goud aan de armoê uit,
En koopt daar ’t gevend hart u-zelven meê ten buit.
Wat zou ’t verschrikt gemoed tot God en Godvrucht wekken,
’t Vermaak der weeldrigheid zal meê tot aalmoes strekken;
Hier speelt men, dartelt, danst, verdrinkt zich in genot,
En ’t strekt to armengift ter terging van hun God.
Men durft het hoerenloon op Zijne altaren brengen,
Het bloed van onrein vee met zuivre offers mengen,
En HY zal ’t zeegnen? HY, die reinheid eischt van hart!
Om ’t geld is ’t slechts te doen, hoe ’t ook vergaderd werd!
Onzinnigt! hangt God, Zijn redden, aan uw giften;
Zijn zegen aan uw spel, uwe ontucht, uwe driften,
Uw schuldige ijdelheid en zondig zingestreelt?
Zijn dit de rossen, Hem te spannen in ’t gareel,
Op dat Hy aansnelle in bevredigd welbehagen,
En met Zijn oogstraal ’t perk bepale van uw plagen,
De roede in ’t vuur werp’ en Zijn gramschap in genâ
Verwandle? Durft gy, spreekt, en zegt volmondig JA!
Wat aarzelt gy? hier geldt noch weiflen noch verbloemen.
Is ’t God, of Eigen kracht waarop ge u wilt beroemen,
Van wien ge ons redding wacht, herstelling, en behoud,
En wien ge ’t Vaderland, u-zelf, uw lot, betrouwt? —
Gy bloost! — Maar is ’t van schaamte? ô Dat ge dus mocht blozen,
En keeren in u-zelf, verwaande roekeloozen! —
Gy bleekt! — Waar ’t wroeging, die dees doodverf op ’t gelaat
Verspreidt, wanneer zy ’t hart met schorpioenen slaat!
Doch neen! zou Zenoos leer, zou die der Epikuren,
Het Evangelie dat u aanschreit, niet verduren?
In Zenoos school gehard, braveert me God en Hel;
Van Epikuur doorweekt, is ’t leven enkel spel.
Geen gruweleeuw die God en Zijn Gezalfde lastert,
Geen afgevallen teelt, van eer en trouw verbasterd,
Keert om, schoon Enoch-zelf net Noach wederkwam,
En ze op den zondvloed wees en de alverdelgings-vlam.
Is ’t God, of Eigen kracht waarop ge u wilt beroemen,
Van wien ge ons redding wacht, herstelling, en behoud,
En wien ge ’t Vaderland, u-zelf, uw lot, betrouwt? —
Gy bloost! — Maar is ’t van schaamte? ô Dat ge dus mocht blozen,
En keeren in u-zelf, verwaande roekeloozen! —
Gy bleekt! — Waar ’t wroeging, die dees doodverf op ’t gelaat
Verspreidt, wanneer zy ’t hart met schorpioenen slaat!
Doch neen! zou Zenoos leer, zou die der Epikuren,
Het Evangelie dat u aanschreit, niet verduren?
In Zenoos school gehard, braveert me God en Hel;
Van Epikuur doorweekt, is ’t leven enkel spel.
Geen gruweleeuw die God en Zijn Gezalfde lastert,
Geen afgevallen teelt, van eer en trouw verbasterd,
Keert om, schoon Enoch-zelf net Noach wederkwam,
En ze op den zondvloed wees en de alverdelgings-vlam.
Maar gy, ô Christnen, gy, uw’ Heiland trouw gebleven,
Gy, schapen van Zijn stal, schoon woest uit één gedreven,
Maar die, in ’t dolen zelfs, uws Herders stem herkent,
Gy, smaad eens warelds reeds in ’t hollen blind gerend,
Die nog voor ’t Vaderland, door u, door uw gebeden,
Ten prijz’ van Oudren bloed en erfgoed vrijgetreden,
Op neergebogen kniên met diepverscheurd gemoed
Uw God om redding smeekt in naam van ’s Heilands bloed;
Die, Christnen, in ’t gevoel van zonde in onvermogen,
Niet offerende aan den waan, noch heulend met de logen,
[ 40 ]Noch door den rookdamp van hun zwijmelzucht verhit,
Zijn geesels en erkent, en wettigt, en verbidt!
Stort gy uw giften, u en die ze ontfangen zullen
Tot zegen; de Almacht-zelv zal u de handen vullen
Die ge uitstort: ’t is het Hare, en vloeit door uwe hand
Als waterstroomen af, ten heil van ’t Vaderland!
Geniet ze in ’t geven, maar als giften van d’ Alhoogen
Die, stroomende, in den stroom uw hart verkwikken mogen:
Doch als uw offer niet, maar, uit Zijn bron geweld,
Lamgs de oevers die Hy kiest zich spreiden over ’t veld;
Voor wier verspreiding ’t hart met onuitspreekbre klanken,
HEM hoorbaar, HEM alleen, niet ophoudt van te danken;
Daar ’t zich weldadigheid noch schuldbetaling roemt,
Maar elk te rug zicht op zich zelven vloekt en doemt.
Mijn broedren! geven wy, als die by d’ Ongezienen
(Wy weten ’t,) met geen gift, geen weldoen, iets verdienen!
Verlosten, zouden wy ons streelen met een loon?
Zocht Jezus ’t, die Zijn bloed voor ons heeft aangeboôn;
Jan gaf Hy ’t, om zich-zelf by ons verdiend te maken;
Of was ’t, om lijdend volk aan ’t wreed verderf te ontschaiken?
Ach! volgen wy Hem na; schudde elk zich-zelven af!
Hy heersche in onze ziel, die ons hem-zelven gaf!
Zijn Geest doorweemle ons, vernieuwe ons naar zijn voorbeeld!
Hy is ’t die naar het hart, geen ijdle daden, oordeelt.
Hem wacht ge, broedren, ja: Hy-zelf ziet op ons neêr
Hy nadert; geven wy en leven we onzen HEER.
Gy, schapen van Zijn stal, schoon woest uit één gedreven,
Maar die, in ’t dolen zelfs, uws Herders stem herkent,
Gy, smaad eens warelds reeds in ’t hollen blind gerend,
Die nog voor ’t Vaderland, door u, door uw gebeden,
Ten prijz’ van Oudren bloed en erfgoed vrijgetreden,
Op neergebogen kniên met diepverscheurd gemoed
Uw God om redding smeekt in naam van ’s Heilands bloed;
Die, Christnen, in ’t gevoel van zonde in onvermogen,
Niet offerende aan den waan, noch heulend met de logen,
[ 40 ]Noch door den rookdamp van hun zwijmelzucht verhit,
Zijn geesels en erkent, en wettigt, en verbidt!
Stort gy uw giften, u en die ze ontfangen zullen
Tot zegen; de Almacht-zelv zal u de handen vullen
Die ge uitstort: ’t is het Hare, en vloeit door uwe hand
Als waterstroomen af, ten heil van ’t Vaderland!
Geniet ze in ’t geven, maar als giften van d’ Alhoogen
Die, stroomende, in den stroom uw hart verkwikken mogen:
Doch als uw offer niet, maar, uit Zijn bron geweld,
Lamgs de oevers die Hy kiest zich spreiden over ’t veld;
Voor wier verspreiding ’t hart met onuitspreekbre klanken,
HEM hoorbaar, HEM alleen, niet ophoudt van te danken;
Daar ’t zich weldadigheid noch schuldbetaling roemt,
Maar elk te rug zicht op zich zelven vloekt en doemt.
Mijn broedren! geven wy, als die by d’ Ongezienen
(Wy weten ’t,) met geen gift, geen weldoen, iets verdienen!
Verlosten, zouden wy ons streelen met een loon?
Zocht Jezus ’t, die Zijn bloed voor ons heeft aangeboôn;
Jan gaf Hy ’t, om zich-zelf by ons verdiend te maken;
Of was ’t, om lijdend volk aan ’t wreed verderf te ontschaiken?
Ach! volgen wy Hem na; schudde elk zich-zelven af!
Hy heersche in onze ziel, die ons hem-zelven gaf!
Zijn Geest doorweemle ons, vernieuwe ons naar zijn voorbeeld!
Hy is ’t die naar het hart, geen ijdle daden, oordeelt.
Hem wacht ge, broedren, ja: Hy-zelf ziet op ons neêr
Hy nadert; geven wy en leven we onzen HEER.
1825.