Navonkeling/Tafereel uit Herodes Kindermoord
← Weeklacht | Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk | Godbestrijders → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Tafereel uit Herodes Kindermoord.
Φώνη ἐν Ρ'αμᾶ ἠκούσθη, θρῆνος καὶ κλαυθμὸς καὶ
ὀδυρμὸς πολύς·
Ρ'αχὴλ κλάιουσα τὰ τέκνα ἀυτῆς, καὶ οὐκ ἤθελε
παρακληθῆναι.
ὀδυρμὸς πολύς·
Ρ'αχὴλ κλάιουσα τὰ τέκνα ἀυτῆς, καὶ οὐκ ἤθελε
παρακληθῆναι.
't Was nacht geweest en de eerste morgenstralen
Vergulden reeds te toppen van 't geboomt';
De zangtoon zweeg der schuwe nachtegalen,
En de Oosterkim was rijk met goud omzoomd:
En de leeuwrik thands van uit den slaap geschoten
Stortte in de lucht den dag haar welkom uit,
[ 17 ]En mees en vink op lager gorgelnoten
Viel lieflijk in by ’t zwellend maatgeluid:
Als Maächa, ten prooi aan zwarte zorgen,
Met hangend hoofd en ongebonden hair,
Heur tranen by de tranen van den morgen,
Heur snikken voegt by Prognes lijkmisbaar.
Zy schreit, en gy, gy hoorde ’t. Heuvelgalmen!
Gy hebt heur klacht meêlijdend nagezucht; —
Zefier, gewiegd op lauwe lentewalmen,
Voert ze immer op zijn vlerken door de lucht.
Gedenken wy aan ’t voorwerp van heur kermen,
Mijn Lier, en schenk een treurtoon aan heur smart.
De Hemel hoort, de Hemel vol erbarmen,
De troost alleen van elk verbrijzeld hart!
Vergulden reeds te toppen van 't geboomt';
De zangtoon zweeg der schuwe nachtegalen,
En de Oosterkim was rijk met goud omzoomd:
En de leeuwrik thands van uit den slaap geschoten
Stortte in de lucht den dag haar welkom uit,
[ 17 ]En mees en vink op lager gorgelnoten
Viel lieflijk in by ’t zwellend maatgeluid:
Als Maächa, ten prooi aan zwarte zorgen,
Met hangend hoofd en ongebonden hair,
Heur tranen by de tranen van den morgen,
Heur snikken voegt by Prognes lijkmisbaar.
Zy schreit, en gy, gy hoorde ’t. Heuvelgalmen!
Gy hebt heur klacht meêlijdend nagezucht; —
Zefier, gewiegd op lauwe lentewalmen,
Voert ze immer op zijn vlerken door de lucht.
Gedenken wy aan ’t voorwerp van heur kermen,
Mijn Lier, en schenk een treurtoon aan heur smart.
De Hemel hoort, de Hemel vol erbarmen,
De troost alleen van elk verbrijzeld hart!
Op nieuw een dag (dus zucht zy) opgerezen!
Op nieuw een dag van onverduurbaar wee,
Wiens blij gelaat den vloek my geeft te lezen,
Die heel mijn ziel in ’t jammer smooren deê.
Uw purper is me een bloedstriem in mijne oogen;
Een boezemvlijm uw helle morgenschijn;
Uw schittergroen, met zwadder overtogen;
Uw vogelzang, een spotkreet met mijn pijn.
ô Moge één nacht u voor altijd verzwelgen!
ô Blijv’ die zon voor eeuwig uitgedoofd!
Of, geef my weêr, hergeef my aan mijn telgen,
Mijn eenig goed! gy hebt het my geroofd.
’k Was moeder, ik; en dankbaar mijn ontwaken;
Mijn teder kroost lag op mijn hart gedrukt:
’t Werd dag, en ach! de kimmen blaken
En al mijn schat voor eeuwig weggerukt.
Een nieuwe vloek blinkt me eeuwig in uw glansen,
Zoo dikwerf my uw fakkel tegenglimt;
Te rug, gy Zon, zink rugwaart in uw transen!
’t Is Hel en moord die uit uw aanschijn grimt!
Neen, zoeter is ’t, in duisternis te waren
Daar niets ons oog door schijn van blijdschap tergt,
In donkre nacht op ’t stootend NIET te staren
Dan in zijn schoot gevoel en klacht verbergt.
Ja, zoeter dit, dan ’t juichen aan te hoore,
Dat in de wond met kromme kraauwels krabt;
In ’t ongevoel van ’t diepst gevoel te smooren,
Dan reis aan reis op ’t zwellend hart getrapt.
Mijn kroost, mijn kroost, mijn lieve tweelingloten!
Mijn heil, mijn al, mijn rijkdom, troost, en eer!
Ik zag het zwaard in uwe boezems stooten,
En ’k leef, ô God, en zie het daglicht weêr!
Gy, ’t overschot van d’aanbeden’ Gade,
[ 18 ] Die al zijn bloed in ’t Konings dienst vergoot;
Gy, in wier lach mijn hart zich nooit verzaadde,
Die nacht en dag uw rust hadt op mijn schoot!
Wier sluimrend oog mijne oogen steeds bespiedden,
Als ge aan mijn borst in slaap vielt, moe gezoogd,
Om d’eersten lach den wedergroet te bieden
Waarin ge my al juichend tegenvloogt!
In wie mijn oog, in twijfel tusschen beiden,
De trekken zocht, mijn boezem ingegriefd,
Die meest in u den vader onderscheidden,
Door ’t weduwhart met dubble kracht geliefd! —
Ik zag, mijn God, ik zag die oogjens breken;
Dien zoeten lach bezwijmen op ’t gelaat;
Die kaakjens, ach! die lieve lipjens bleeken;
En ’k leef, ik leef, na zulk een gruweldaad! —
Ik leef, ô God, en zag mijn kinders slachten!
En wat tot wraak, tot wraakvoor ’t schuldloos bloed?
Ach, ware er wraak, ik zou my zalig achten,
En ô die wraak — hoe fel wierd zy geboet!
Hoe zoude ik hem den boezem openrijten,
En ’t grimmig hart hem scheuren uit de borst;
Geknaauwd, getrapt, in ’t vloekbaar aangezicht smijten
En drinken ’t bloed met tijgerinnendorst!
Maar ’t Ondier zit omcingelt van soldaten,
En waagt zich niet, lafhartig kinderbeul:
En ik, ik zwier, van God en mensch verlaten,
In wanhoop om, en nergens vind ik heul.
ô Dat mijn vuist op die vergulde daken
Waarin die beul op dons en purper brast,
Den bliksem uit de wolken los mocht braken
En brijzlen hem den schedel met dien last!
Ja, mocht mijn hand dat gruwelhof verpletten,
Dat zelfs geen steen meer op den ander sta!
Ja heel een aard waar hy ooit mocht zetten;
En varen hem in d’open afgrond na!
Daar is geen troost, geene andre troost meer over!
En ach! ook dit geeft my mijn kroost niet weêr.
Vergruiz’len, ja, d’in ’t bloed gemesten roover —
Niets, niet vermag de razende onmacht meer!
Op nieuw een dag van onverduurbaar wee,
Wiens blij gelaat den vloek my geeft te lezen,
Die heel mijn ziel in ’t jammer smooren deê.
Uw purper is me een bloedstriem in mijne oogen;
Een boezemvlijm uw helle morgenschijn;
Uw schittergroen, met zwadder overtogen;
Uw vogelzang, een spotkreet met mijn pijn.
ô Moge één nacht u voor altijd verzwelgen!
ô Blijv’ die zon voor eeuwig uitgedoofd!
Of, geef my weêr, hergeef my aan mijn telgen,
Mijn eenig goed! gy hebt het my geroofd.
’k Was moeder, ik; en dankbaar mijn ontwaken;
Mijn teder kroost lag op mijn hart gedrukt:
’t Werd dag, en ach! de kimmen blaken
En al mijn schat voor eeuwig weggerukt.
Een nieuwe vloek blinkt me eeuwig in uw glansen,
Zoo dikwerf my uw fakkel tegenglimt;
Te rug, gy Zon, zink rugwaart in uw transen!
’t Is Hel en moord die uit uw aanschijn grimt!
Neen, zoeter is ’t, in duisternis te waren
Daar niets ons oog door schijn van blijdschap tergt,
In donkre nacht op ’t stootend NIET te staren
Dan in zijn schoot gevoel en klacht verbergt.
Ja, zoeter dit, dan ’t juichen aan te hoore,
Dat in de wond met kromme kraauwels krabt;
In ’t ongevoel van ’t diepst gevoel te smooren,
Dan reis aan reis op ’t zwellend hart getrapt.
Mijn kroost, mijn kroost, mijn lieve tweelingloten!
Mijn heil, mijn al, mijn rijkdom, troost, en eer!
Ik zag het zwaard in uwe boezems stooten,
En ’k leef, ô God, en zie het daglicht weêr!
Gy, ’t overschot van d’aanbeden’ Gade,
[ 18 ] Die al zijn bloed in ’t Konings dienst vergoot;
Gy, in wier lach mijn hart zich nooit verzaadde,
Die nacht en dag uw rust hadt op mijn schoot!
Wier sluimrend oog mijne oogen steeds bespiedden,
Als ge aan mijn borst in slaap vielt, moe gezoogd,
Om d’eersten lach den wedergroet te bieden
Waarin ge my al juichend tegenvloogt!
In wie mijn oog, in twijfel tusschen beiden,
De trekken zocht, mijn boezem ingegriefd,
Die meest in u den vader onderscheidden,
Door ’t weduwhart met dubble kracht geliefd! —
Ik zag, mijn God, ik zag die oogjens breken;
Dien zoeten lach bezwijmen op ’t gelaat;
Die kaakjens, ach! die lieve lipjens bleeken;
En ’k leef, ik leef, na zulk een gruweldaad! —
Ik leef, ô God, en zag mijn kinders slachten!
En wat tot wraak, tot wraakvoor ’t schuldloos bloed?
Ach, ware er wraak, ik zou my zalig achten,
En ô die wraak — hoe fel wierd zy geboet!
Hoe zoude ik hem den boezem openrijten,
En ’t grimmig hart hem scheuren uit de borst;
Geknaauwd, getrapt, in ’t vloekbaar aangezicht smijten
En drinken ’t bloed met tijgerinnendorst!
Maar ’t Ondier zit omcingelt van soldaten,
En waagt zich niet, lafhartig kinderbeul:
En ik, ik zwier, van God en mensch verlaten,
In wanhoop om, en nergens vind ik heul.
ô Dat mijn vuist op die vergulde daken
Waarin die beul op dons en purper brast,
Den bliksem uit de wolken los mocht braken
En brijzlen hem den schedel met dien last!
Ja, mocht mijn hand dat gruwelhof verpletten,
Dat zelfs geen steen meer op den ander sta!
Ja heel een aard waar hy ooit mocht zetten;
En varen hem in d’open afgrond na!
Daar is geen troost, geene andre troost meer over!
En ach! ook dit geeft my mijn kroost niet weêr.
Vergruiz’len, ja, d’in ’t bloed gemesten roover —
Niets, niet vermag de razende onmacht meer!
Zoo sprak zy, snikte, en hief de ontvleeschde handen
Ten hemel; ’t oog verstijfde en ’t lichaam zonk daar heen.
Mijn kindren, riep zy nog, mijn Echt- mijn moederpanden!
Zy snikte en gaf een gil. Haar draad was afgesneên.
Ten hemel; ’t oog verstijfde en ’t lichaam zonk daar heen.
Mijn kindren, riep zy nog, mijn Echt- mijn moederpanden!
Zy snikte en gaf een gil. Haar draad was afgesneên.
Doch neen; haar borst bekomt, herademt weder;
Haar oog ontluikt. Waar ben ik, roept zy, ach!
[ 19 ] Ik leef dan nog, — zonk in geen afgrond neder!
En ’t was mijn kroost dat ik herleven zag!
BARMHARTIGE, ach, zoo vaardig tot vergeven
Wat drift misdoet als ’t razend hart niet spreekt,
GY toonde ’t my, ik zag mijn kinders leven,
En ’t roosjen van hun lipjens onverbleekt.
Ik zag, ô ja, ik zag Uw Engel dalen;
Hy roerde my met nederliggend hoofd,
Weêrheild de glans van zijn te heldre stralen,
En ’k heb gezien, ja meer! ik heb geloofd.
Neen, dierbaar kroost, u wéér te rug te vragen,
Vermocht mijn hart, mijn hart van moeder, niet.
Ik zag u wéér! van Englen rondgedragen,
Waar hemellucht door borst en aadren vliet.
Ik zag u ’t oog van andre vonken branden
Dan hier op aard en van mijn arm omvat;
En, blij te moê met palmen in de handen;
Met bloed niet meer, maar parels, overspat!.
Ik hoorde uw mond een blijd Hozanna galmen,
Den Vorst ter eer’ die u geheiligd heeft;
Wiens glorei klonk uit Davids zegepsalmen;
Die — kind, ô God! — ja, kind op aarde leeft!
Gelukkigen, ter Zijner eer’ te sneven!
En zalig bloed, dat voor het Zijn vloot!
Het Zijne, ja, voor ons ten zoen gegeven,
Ten smaad gewijd, ten lijden, en ter dood!
Messias! ach verschijn my — ! Aan uw voeten
Betreure ik, dat ik hen betreuren dorst.
ô Mocht al ’t mijn zoo snood een misdrijf boeten,
En stierve ik meê voor Isrels Vredevorst!
Ja, ’k hoorde ’t Choor der Godgeheiligde Engelen
In U verrukt, ondenkbre tonen slaan;
En u, mijn kroost, in hunnen lofzang mengelen:::
„De Zon des heils in ’t menschdom opgegaan!”
Woedt, woedt dan vrij, Tyrannen dezer wareld,
Onmachtigen! verplettert en vernielt!
Vertrapt uw kroon, met aardschen roof ompareld!
Gy hebt mijn kroost ontstoflijkt, niet ontzield!
ô Eersten van Messias bloedgetuigen,
Uw bloed heeft niet vergeefs mijn boezem overvloeid
Geen leven schonk mijn schoot, kost ge uit boezem zuigen
Thands leeft ge in ’t eeuwig licht, waar eeuwige onschuld bloeit!
Gezalfde, lang verwacht, ter rechter uur verschenen,
Ach, dat mijn oovrig bloed ook U geheiligd zij!
ô Laat my met mijn kroost voor Uwen throon hereenen;
’t Zij ’t Uwe! Ik ben getroost, en zalig dat ik lij’.
Haar oog ontluikt. Waar ben ik, roept zy, ach!
[ 19 ] Ik leef dan nog, — zonk in geen afgrond neder!
En ’t was mijn kroost dat ik herleven zag!
BARMHARTIGE, ach, zoo vaardig tot vergeven
Wat drift misdoet als ’t razend hart niet spreekt,
GY toonde ’t my, ik zag mijn kinders leven,
En ’t roosjen van hun lipjens onverbleekt.
Ik zag, ô ja, ik zag Uw Engel dalen;
Hy roerde my met nederliggend hoofd,
Weêrheild de glans van zijn te heldre stralen,
En ’k heb gezien, ja meer! ik heb geloofd.
Neen, dierbaar kroost, u wéér te rug te vragen,
Vermocht mijn hart, mijn hart van moeder, niet.
Ik zag u wéér! van Englen rondgedragen,
Waar hemellucht door borst en aadren vliet.
Ik zag u ’t oog van andre vonken branden
Dan hier op aard en van mijn arm omvat;
En, blij te moê met palmen in de handen;
Met bloed niet meer, maar parels, overspat!.
Ik hoorde uw mond een blijd Hozanna galmen,
Den Vorst ter eer’ die u geheiligd heeft;
Wiens glorei klonk uit Davids zegepsalmen;
Die — kind, ô God! — ja, kind op aarde leeft!
Gelukkigen, ter Zijner eer’ te sneven!
En zalig bloed, dat voor het Zijn vloot!
Het Zijne, ja, voor ons ten zoen gegeven,
Ten smaad gewijd, ten lijden, en ter dood!
Messias! ach verschijn my — ! Aan uw voeten
Betreure ik, dat ik hen betreuren dorst.
ô Mocht al ’t mijn zoo snood een misdrijf boeten,
En stierve ik meê voor Isrels Vredevorst!
Ja, ’k hoorde ’t Choor der Godgeheiligde Engelen
In U verrukt, ondenkbre tonen slaan;
En u, mijn kroost, in hunnen lofzang mengelen:::
„De Zon des heils in ’t menschdom opgegaan!”
Woedt, woedt dan vrij, Tyrannen dezer wareld,
Onmachtigen! verplettert en vernielt!
Vertrapt uw kroon, met aardschen roof ompareld!
Gy hebt mijn kroost ontstoflijkt, niet ontzield!
ô Eersten van Messias bloedgetuigen,
Uw bloed heeft niet vergeefs mijn boezem overvloeid
Geen leven schonk mijn schoot, kost ge uit boezem zuigen
Thands leeft ge in ’t eeuwig licht, waar eeuwige onschuld bloeit!
Gezalfde, lang verwacht, ter rechter uur verschenen,
Ach, dat mijn oovrig bloed ook U geheiligd zij!
ô Laat my met mijn kroost voor Uwen throon hereenen;
’t Zij ’t Uwe! Ik ben getroost, en zalig dat ik lij’.
1824.