Navonkeling/Ten verjaardage mijner wederhelft
← Rechtsspraak | Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk | Mijne Ega → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
[ 53 ]
Ten Verjaardage mijner Wederhelft.
Kan ’t zijn! de dag, zoo vaak bezongen,
Uw feestdag, licht dan weêr voor my,
En zet mijn’ uitgeputten longen
Een nieuwen aâm en veêrkracht by!
Mijnhart, in dofheid neêrgezonken,
Doortintlen nieuwe levensvonken,
En ’t staart Gods Almacht juichende aan.
Mijn Dierbre, ja, wy mogen danken;
Geen borst ontbreekt het ooit aan klanken,
Van ’s Hoogsten weldaad aangedaan.
Uw feestdag, licht dan weêr voor my,
En zet mijn’ uitgeputten longen
Een nieuwen aâm en veêrkracht by!
Mijnhart, in dofheid neêrgezonken,
Doortintlen nieuwe levensvonken,
En ’t staart Gods Almacht juichende aan.
Mijn Dierbre, ja, wy mogen danken;
Geen borst ontbreekt het ooit aan klanken,
Van ’s Hoogsten weldaad aangedaan.
Zie daar dan weêr een kring voltrokken,
Die ’t zonlicht om onze aarde sloeg!
Een jaar, dat nieuwe wintervlokken
Op mijn gebogen schedel joeg!
Een jaar, dat vruchtbaar was in ’t lijden;
Maar rijk in innig zielsverblijden,
Schoon ’t lichaam worstelende in de pijn:
Ach, Dierbre, laten wy de dagen
Die ’t grimmig aanbracht, niet beklagen!
Zy mochten ons tot zegen zijn.
Die ’t zonlicht om onze aarde sloeg!
Een jaar, dat nieuwe wintervlokken
Op mijn gebogen schedel joeg!
Een jaar, dat vruchtbaar was in ’t lijden;
Maar rijk in innig zielsverblijden,
Schoon ’t lichaam worstelende in de pijn:
Ach, Dierbre, laten wy de dagen
Die ’t grimmig aanbracht, niet beklagen!
Zy mochten ons tot zegen zijn.
Ja, vragen wy ons eigen harte.
Dat, immers, mort niet tegen God.
Verruilde ’t de uitgestane smarte
Wel, voor een blinkender genot?
Of zou, by alles wat ons griefde,
In onze wederzijdsche liefde,
In ’t minlijk knaapjen, onze lust,
Geen zalving zijn voor hartkwetsuren,
Die, wat voor ’t lichaam moog verduren,
Verzeld zijn van Gewetensrust?
Dat, immers, mort niet tegen God.
Verruilde ’t de uitgestane smarte
Wel, voor een blinkender genot?
Of zou, by alles wat ons griefde,
In onze wederzijdsche liefde,
In ’t minlijk knaapjen, onze lust,
Geen zalving zijn voor hartkwetsuren,
Die, wat voor ’t lichaam moog verduren,
Verzeld zijn van Gewetensrust?
Ach! zien we op andren, God vergeten,
Wien door den warelddamp verstikt,
In weelde en overvloed gezeten,
Geen hemellucht de ziel verkwikt.
Ja, wachten we ons, wy stervelingen,
Het hart van andren in te dringen;
Doch, waar hun lot aan ons bestemd,
Hoe lagen we in dien drom van plagen
Die ’t masker van genoegens dragen,
Als op een folterbank geklemd!
Wien door den warelddamp verstikt,
In weelde en overvloed gezeten,
Geen hemellucht de ziel verkwikt.
Ja, wachten we ons, wy stervelingen,
Het hart van andren in te dringen;
Doch, waar hun lot aan ons bestemd,
Hoe lagen we in dien drom van plagen
Die ’t masker van genoegens dragen,
Als op een folterbank geklemd!
God gaf ons huis- en boezemvrede,
En deelde ons wat het hart waardeert
[ 54 ]In overmaat van Goedheid mede;
En heeft ons lijdzaam zijn geleerd.
Ach! kan ons hart nog iets verlangen,
Wanneer wy met gebloosde wangen,
Een dierbare Echtspruit hupplen zien;
De Godvrucht door zijn zedige oogen
In ’t argloos hart bespieden mogen,
God dankende op gebogen kniên?
En deelde ons wat het hart waardeert
[ 54 ]In overmaat van Goedheid mede;
En heeft ons lijdzaam zijn geleerd.
Ach! kan ons hart nog iets verlangen,
Wanneer wy met gebloosde wangen,
Een dierbare Echtspruit hupplen zien;
De Godvrucht door zijn zedige oogen
In ’t argloos hart bespieden mogen,
God dankende op gebogen kniên?
Ja, dierbre, God is steeds genadig;
’t Is weldaad, alles wat Hy doet.
Wie kent Zijn arm als wonderdadig,
Zoo ’t ons niet indrong in ’t gemoed?
Wy, de overstelping aller rampen
Waar beider hart meê had te kampen,
Door Hem, door Hem-alleen ontscheurd,
Wy — twijflen ? Wy — by bange nachten
Zijn blijden morgen niet verwachten?
Wy — treuren als de wereld treurt ? —
’t Is weldaad, alles wat Hy doet.
Wie kent Zijn arm als wonderdadig,
Zoo ’t ons niet indrong in ’t gemoed?
Wy, de overstelping aller rampen
Waar beider hart meê had te kampen,
Door Hem, door Hem-alleen ontscheurd,
Wy — twijflen ? Wy — by bange nachten
Zijn blijden morgen niet verwachten?
Wy — treuren als de wereld treurt ? —
Neen, dragen we onze last geduldig,
’t Vertrouwend oog op Hem gericht:
Nooit zijn we Hem dan ’t danken schuldig,
Hoe drlukkend ze ons op ’t harte ligt.
Gevoel het: Wat ons ook bejegent,
Zoo God ons lieve knaapjen zegent,
’t wordt door geen lijden duur gekocht.
ô Dat, wat de Almacht kan verleenen,
Zich op dat dierbaar hoofd verëenen,
En hem gelukkig maken mocht!
’t Vertrouwend oog op Hem gericht:
Nooit zijn we Hem dan ’t danken schuldig,
Hoe drlukkend ze ons op ’t harte ligt.
Gevoel het: Wat ons ook bejegent,
Zoo God ons lieve knaapjen zegent,
’t wordt door geen lijden duur gekocht.
ô Dat, wat de Almacht kan verleenen,
Zich op dat dierbaar hoofd verëenen,
En hem gelukkig maken mocht!
Dit wenscht uw harte; dit, het mijne.
Ja, teedre, zij ons 't lijden zoet!
Ja, dat ons 't lichaam zuchte en kwijne,
Gods hemel wone ons in 't gemoed!
Dit zij ons door dien Geest geheiligd,
Die 't hart voor wrevelzucht beveiligt,
Die 't zaligt, moedigt, en vertroost!
Dus drage ik ter geboorteviering
U op aan Jezus heilbestiering,
My-zelf, en ons zoo dierbaar kroost.
Ja, teedre, zij ons 't lijden zoet!
Ja, dat ons 't lichaam zuchte en kwijne,
Gods hemel wone ons in 't gemoed!
Dit zij ons door dien Geest geheiligd,
Die 't hart voor wrevelzucht beveiligt,
Die 't zaligt, moedigt, en vertroost!
Dus drage ik ter geboorteviering
U op aan Jezus heilbestiering,
My-zelf, en ons zoo dierbaar kroost.
1824.