Noorsche Volksvertellingen/De koning van den Egeberg

Een nacht in Nordmarken Noorsche Volksvertellingen (1875) door Peter Christen Asbjørnsen, vertaald door Tijs Terwey

De koning van den Egeberg

Van „Fjeld en Saeter”
Uitgegeven in Haarlem door Kruseman & Tjeenk Willink.
[ 44 ]
 

DE KONING VAN DEN EGEBERG.

 

 

In mijne jeugd plachten wij—eenige makkers en ik—elken zondagmiddag naar den Egeberg te gaan. De heele week verlangden we met ongeduld naar dien achtermiddag, den eenigen, dien we in de open lucht konden doorbrengen; naar de geurige hagedoorntakken, die we zouden afbreken; naar de wilgen fluitjes, die wij zouden maken; naar de blinkende bergkristallen, die wij zouden vinden, en de zoete aardbeziën, die wij zouden plukken. Toen wij ouder werden, lieten we wel de wilgen vredig staan en ontroofden den heggen haar sieraad niet meer; maar nu en dan herhaalden we toch onze uitstapjes, en op de velden van den Egeberg maakten we vroolijk jacht op den fraaigevleugelden Apollo, of wij snelden de dorre vlakte om den bouwvalligen wachttoren rond, om den ridderlijken Machaon te vangen, die in zijne luchte vaart meermalen ons geduld op eene zware proef stelde. Wat intusschen den Egeberg vooral zoo aantrekkelijk voor mij maakte, waren noch de geurige hagen, noch de purperkleurige Apollo of de zwavelgele Machaon, maar de romantische [ 45 ]geheimzinnigheid, die van mijne vroegste jeugd af aan mij in dit oord omzweefde; de wensch, hier ook iets wonderbaars te zien en te hooren; de gedachte aan al de heerlijkheid, die binnen deze ruwe steenklompen was verborgen, aan de geheimzinnige wezens, welke de sage in ’t binnenste van den berg hield opgesloten en waarvan ik niet recht wist, of ze al dan niet bestonden.

De verhalen omtrent den koning van den Egeberg, zijn slot en zijn hof, zijn meer en meer verstomd, maar van ’t geen ik in mijne kindsheid hoorde, leeft nog een en ander in mijne herinnering. In de volgende vertelling heb ik ’t een nieuw leven trachten te schenken.



Een halve eeuw geleden was de Egeberg niet zoo bebouwd als in onzen tijd. Hij was bedekt met bosschen en struiken, en men zag er geene andere woningen dan de oude gebouwen van de Egeberghoeve tegen den top, en eene kleine roode hut nabij den voet, aan de linkerzijde van den weg, waar deze zich rechts naar de hoeve wendt. Die hut heette de Sving. Tegenwoordig ziet men er een veel voornamer gebouw, waar des zomers danspartijen worden gegeven en waarin men ververschingslokalen vindt voor de »jongeheeren", die in ’t begin van den zomer tegen den avond hierheen trekken »om den koekoek te hooren."

In die kleine hut woonde in den tijd, waarvan ik sprak, eene oude vrouw, die boodschappen deed voor de menschen en moeite had op die wijze door de wereld te komen. Eens, toen zij water had gehaald, zat er eene groote, dikke padde op den weg, dien zij langs kwam.

»Ga uit den weg voor mij, dan zal ik vroêmoer zijn, [ 46 ]als je in 't kinderbed ligt," zei ze schertsend tot de padde, en—oogenblikkelijk kroop 't dier heen, zoo spoedig 't maar kon.

Eenigen tijd later, toen de oude vrouw 's avonds uit de stad was gekomen en bij den haard zat te spinnen, kwam er een vreemde man binnen.

»Hoor eens," zei hij, »mijne vrouw is zwanger en 't zal gauw haar tijd zijn. Wilt gij haar helpen, zoo als ge beloofd hebt, dan zal 't u niet berouwen."

»De hemel beware me," zei de best, »dat kan ik niet; ik weet er niets van."

»Ja, ge kunt het wel; want gij hebt 't haar beloofd," zei de man.

De best kon zich maar niet herinneren, dat zij aan iemand ter wereld beloofd had, vroêmoer te zijn; dat verzekerde zij hem, maar de man hernam:

»Beloofd hebt gij 't, want de padde, die voor u op den weg zat, toen ge om water uitwaart, was mijne vrouw. Wilt ge haar helpen," vervolgde de man, die zij nu begreep, dat niemand anders was dan de koning van den Egeberg, »dan zal 't u niet rouwen; ik zal u goed betalen, maar gij moogt het geld, dat ik u geef, niet verkwisten; aan niemand moogt gij 't wegschenken, wie er u ook om vraagt, en gij moogt er in 't geheel niet van spreken; geen woord moogt gij er u van laten ontvallen, tegen wien ook."

»Neen, drommels!" zei ze, »zwijgen kan ik zoo goed als de beste; bericht mij maar wanneer ik moet komen, en ik zal haar helpen zoo goed ik kan."

Daar verliep eenige tijd, totdat de man op zekeren nacht de best vroeg hem te volgen. Zij stond op en maakte zich gereed; hij liep voor haar uit, en eer zij recht wist, waar ze was of waarheen ze ging, was zij [ 47 ]binnen in den berg, waar de koningin in barensnood lag. Het vertrek zag er zeer voornaam uit, 't leek wel de groote zaal van een kasteel, en nooit in haar leven had de oude zooveel pracht gezien.

Maar toen zij goed en wel binnen waren, zette de man zich op een' stoel en kneep de handen samen over de knieën, en wanneer een man zoo gaat zitten, kan eene vrouw onmogelijk verlost worden; dat wist de oude zeer goed. Daarom beproefden zoowel zij als de koningin hem tot opstaan te bewegen; telkens verzochten zij hem, nu dit, dan dat te gaan halen; maar waar hij zat, daar zat hij en verroerde zich niet. Eindelijk kreeg de vroêmoer een' inval.

»Ze is gelukkig verlost," zei ze op eens tot den koning. »Hoe is dat mogelijk?" borst deze uit en sprong vol verbazing op. Op 't zelfde oogenblik legde de christenvrouw de hand op de koningin, en dadelijk was zij verlost.

Terwijl de man naar buiten ging om waschwater voor 't wicht te halen, zei de kraamvrouw tot de best:

»Mijn gemaal is u nu zeer erkentelijk, maar, wanneer gij heengaat, zal hij u trachten te dooden, want hij kan zijn aard niet verloochenen; trek daarom snel de deur achter u toe, als gij vertrekt; dan mislukt zijn plan."

Nadat het kind was gewasschen en gekleed, zond de koningin de oude naar de keuken om eene kruik met zalf te halen, ten einde het de ooren te smeren. Maar van zulk eene keuken en van zulk keukengeraad had zij nog nooit de wedergade gezien! Langs den wand hingen in rekken de prachtigste schotels en borden, en aan den zolder hingen pannen, ketels en potten, alles van louter zilver en zoo blank, dat de wanden er van schitterden.

[ 48 ]Maar men kan zich niet voorstellen hoe verbaasd zij stond te kijken, toen zij hier haar eigen dienstmeisje zag staan, die in een' handmolen koren fijnmaalde. Zij nam eene schaar en knipte een stuk uit het schort der dienstmaagd, zonder dat deze 't merkte, en verborg dit.

Toen zij zou vertrekken, herinnerde zij zich wat de kraamvrouw had gezegd en smeet de deur achter zich toe. Op 't zelfde oogenblik wierp de koning haar een' gloeienden bezemsteel na, waar 't vuur afvloog.

»Trof ik u?" schreeuwde hij.

»Neen," riep de best.

»Dat is gelukkig!" klonk het antwoord.

De zon stond reeds hoog aan den hemel, toen de oude thuis kwam, maar het dienstmeisje, dat altijd klaagde over pijn in den rug en vermoeidheid, sliep nog en kreunde in den slaap. Zij wekte haar en vroeg:

»Waar zijt gij van nacht geweest?"

»Ik, vrouw?" zei 't meisje; »ik ben nergens geweest, zoo ver ik weet, dan hier in mijn bed."

»Neen, dat weet ik beter," hernam de oude vrouw; »dezen lap heb ik van nacht in den berg uit uw schort geknipt; gij ziet, dat hij nauwkeurig past. Maar zoo is tegenwoordig de jonkheid; vroeger lazen de menschen hun avondgebed en zongen een' psalm, eer zij naar bed gingen: dan hadden de booze geesten geen macht over hen;—en gij moogt onzen Lieven Heer ook wel beter voor oogen houden, want ge begrijpt, dat ge wel zwak en klein moet blijven en pijn in den rug lijden, en dat ik niet veel dienst van u kan hebben, als gij 's nachts voor hen moet werken."

Van den dag af, dat de oude vrouw vroêmoer was geweest bij de koningin, vond zij elken morgen een hoop zilvergeld voor hare deur, en 't ging haar nu zoo [ 49 ]goed, dat ze er weldra warmpjes in zat. Maar eens geviel het, dat eene heel arme vrouw haar heur’ nood klaagde.

»Och wat!" zei ze, dat heeft zoo veel niet te beteekenen; als ik maar wilde, dan kostte ’t mij volstrekt geen moeite u te helpen; want die wat doet, die wat wint; dien ik geholpen heb, helpt mij ook weer." Maar sinds dien dag vond zij geen’ enkelen schelling meer voor hare deur en ’t geld, dat zij bezat, was als weggeblazen. Op nieuw moest zij nu den korf op den rug nemen en naar de stad loopen in zonneschijn en regen.

Niet altijd intusschen ging de koning van den Egeberg uit ter wille van zijne vrouw; soms had hij eigen zaken te verrichten. Dan liep hij de meisjes uit de stad na, wanneer zij op zon- en feestdagen in de kloven en op de velden van den berg zich vermaakten of ’t bosch ingingen om bessen te zoeken. Meestal zag hij er uit als een onoogelijk verschrompeld mannetje met roode oogen, maar als hij fortuin wilde maken, nam hij de gedaante aan van Bernt Ankers en vertoonde zich als een knap bejaard man met eene ster op de borst. Dat was intusschen niets dan gezichtsbedrog; hij was en bleef de oude, leelijke, roodoogige toovenaar, en dit bleek ook wel uit zijn kroost: hij kreeg nooit anders dan de mismaaktste kinderen, echte sehreeuwleelijkerds met groote hoofden en roode oogen, die de ouders zoo spoedig mogelijk zochten kwijt te raken en die dan door de berggeesten, de gehoorzame dienaren en onderzaten van dit waardige koninklijke paar, te vondeling werden gelegd.

Te dien tijde stonden namelijk de geesten van den Egeberg in den kwaden roep, dat zij welgemaakte, mooie menschenkinderen stalen van de bewoners van Grönland, Enerhaug en voornamelijk van Gamleby, en [ 50 ]dan wisselwichten daarvoor in de plaats legden, en die kinderroof en kinderruil ging zoover, dat ze geen hulp genoeg hadden ze alle op te kweeken; daarom stalen zij ook kindermeiden en vaak hielden ze die altijd bij zich. Maar eens hadden zij een meisje van Gamleby weggevoerd, dat gelukkiger was dan hare zusters. Een jaar lang was zij in den berg geweest en had al dien tijd een lief menschenkind verzorgd, toen zij wist te ontsnappen. Of men de klokken voor haar had geluid, of ze hare schoenen verkeerdom had neergezet; of ze zich had verpraat of eene naald in haar hemd gevonden, dat herinner ik me niet meer; genoeg, zij liep weg en sinds vertelde zij aan Jan en alleman, hoe fraai en ruim 't in den Egeberg was, hoeveel knappe lui daar woonden, hoe ze hun best hadden gedaan haar daar te houden, en welk een' lieven jongen zij had opgepast.

Elken morgen, hadden de berggeesten gelast, moest zij de oogen van 't kind bestrijken met eene zalf, waarvan eene kruik vol in de keuken hing; maar, hadden zij er bijgevoegd, zij moest zich wel wachten de zalf te dicht bij hare eigen oogen te brengen. Zij begreep echter volstrekt niet, waartoe dit moest dienen, want 't kind bezat de mooiste oogen, die men ooit had gezien, en eens, toen de meesteres niet in de keuken was, had zij daarom wat van de zalf over haar rechter oog gesmeerd.

Een halfjaar nadat zij den berg had verlaten, moest dit meisje een of ander koopen in den winkel van Bjerkenbusch op den hoek van de hoofdstraat en de markt. En zie—daar stond het oude wijf uit den berg, bij wie ze kindermeid was geweest, bij de toonbank en stal rijst uit eene lade, zonder dat iemand haar scheen op te merken.

[ 51 ]»Goên dag, moeder, moet ik je hier weer zien?" zei ’t meisje; »hoe gaat het met uw kind?"

»Kun-je mij zien?" vroeg de vrouw verbaasd.

»Wel ja, waarom niet?" antwoordde ’t meisje.

»Met welk oog zie-je me dan?" vroeg het bergwijf.

»Wacht eens—met het rechter," hernam ’t meisje, terwijl ze met de oogen knipte.

Op eens spuwde ’t wijf haar in ’t oog en van dien tijd af kon ’t meisje haar noch iemand anders daarmee zien; zij was en bleef blind aan ’t rechter oog.

Schoon er in onzen tijd gewis geen gebrek is aan dikhoofdige kinders, in Grönland zoo min als in Gamleby, hoort men toch niet meer van den kinderroof der geesten van den Egeberg. Vooreerst namelijk is de verlichting zoo hoog gestegen, dat men, in plaats van de wisselkinderen drie donderdagavonden achtereen op de vuilnishoop te geeselen of ze met eene gloeiende tang in den neus te knijpen, zooals in vroeger dagen de gewoonte was, nu door moeder Torgersen of eene andere vrouwelijke duivelbanner lood laat smelten boven ’t wicht, om het te vrijwaren tegen de engelsche ziekte of andere hekserij. Of ook, men zendt een van de doeken waar mee ’t gebakerd wordt, naar Stine Bredvolden, die zoo knap is, dat ze daaruit de kwalen, ja de heele toekomst van ’t kind kan lezen en zoo uitspraak doet over leven en dood. En voor ’t overige is de koning van den Egeberg met zijne onderdanen verhuisd; want het onophoudelijk trommelen en schieten in den laatsten oorlog, het rammelen der geschut- en bagagewagens, die met donderend geraas over het dak van ’t paleis rolden en de zilveren vaten langs de wanden deden rinkelen, maakten hem ’t verblijf in den berg moede.

Op zekeren nacht van het jaar ’14 werd hij voor ’t [ 52 ]laatst gezien; hij voerde al zijne roerende have en eene groote kudde bonte koeien met zich.

»Hemel, waar moet gij nog zoo laat heen in dezen gevaarlijken tijd met zooveel huisraad en zoo’n groote kudde?" vroeg de man, die hem ontmoette.

»Ik ga verhuizen naar den Kongsberg, bij mijn broeder," antwoordde de koning; »want ik kan dat schieten en dat geraas niet langer uitstaan," — en sedert heeft men hem nimmer meer gezien.