Noorsche Volksvertellingen/Van „Fjeld en Saeter“

De koning van den Egeberg Noorsche Volksvertellingen (1875) door Peter Christen Asbjørnsen, vertaald door Tijs Terwey

Van „Fjeld en Saeter”

De vertellingen van den doodgraver
Uitgegeven in Haarlem door Kruseman & Tjeenk Willink.
[ 53 ]
 

VAN „FJELD EN SAETER."

 

 

Ditmaal zult gij mij niet ontkomen, mejuffer. Reeds lang hebt ge beloofd mij uw uitstapje naar den Saeter te verhalen en thans zijt gij er te eer toe gehouden, daar het onze in het water dreigt te vallen.

Een blik uit het venster der pastorie bekrachtigde maar al te zeer deze laatste opmerking. De hemel, die ons in den vroegen morgen het prachtigste weer had voorspeld, bevestigde mijne oude ervaring, dat er alleen op een’ helderen avond te rekenen valt. De eene bui na de andere viel kletterend neer op de hooge boomen, en naar alle waarschijnlijkheid zou de regen den ganschen dag aanhouden, al verzekerde ook de kleine Trine, die gedurig uit- en invloog, dat de lucht, nu eens in ’t oosten en dan weer in ’t westen, opklaarde, en dat we nog wel voor den middag zouden kunnen uitgaan.

»En daarom, beste juffer,—ik ben louter gehoor."

»Meent gij dan, dat ik u iets zal vertellen, mijnheer Asbjörnsen? Ik ben er achter gekomen, dat gij u niet, als iedereen, vergenoegt met te luisteren naar wat men u vertelt, maar dat ook opschrijft en ’t laat drukken. Daarom behoef ik mijne belofte niet te houden."

[ 54 ]»Ik zweer u, dat ik, wat ge mij nu zult vertellen, nergens zal laten drukken,” antwoordde ik.

»Buitendien gebeurde er niets bijzonders op dat uitstapje. ’t Was aardig, ’t was verrukkelijk — ziedaar alles. Maar nu spijt ’t mij geducht, dat ik er u ooit van gesproken heb.”

»Uw toestand is zeker deerniswaard genoeg; intusschen, daar ge uw woord hebt gegeven....

»Daarenboven,” viel ze mij in de rede, »wat betee kent eene schrale herinnering, nu gij zelf de hoop koestert zulk een uitstapje te doen; wat is een flauw beeld bij de levende werkelijkheid? ’t Is alsof men, in plaats van een concert te hooren, eene recensie van eene muziekuitvoering leest. En ’t zou mij niet verwonderen, als de nikker, die ons vandaag zulk eene poets speelt, het hoofd uit de proviandkorf stak en ons uitlachte.

Ik slaakte eene zucht over de vasthoudendheid der dames aan een eenmaal opgevat voornemen, terwijl ik heimelijk den overvloed van argumenten moest bewonderen, die haar steeds ten dienste staan en die, zoolang men ten minste tegenover haar zit, overtuigend genoeg zijn.

»Zulke vertellingen,” vervolgde zij, terwijl ze Marat op den hals klopte, die, niet minder mismoedig dan wij, met hangende ooren aan onze voeten lag, »zulke vertellingen behooren buitendien in ’t hoekje van den haard te huis.”

»Maar, lieve hemel, mejuffer, toen ik u verleden winter er om verzocht, beweerdet gij juist, dat zij alleen ’s zomers moesten verhaald worden. Maar, laten wij, in plaats van hierover te kibbelen, ons vereenigen tegen de booze geesten, die ons plagen. Wij willen hen met rust laten en van ons uitstapje afzien, dan zult gij merken, dat ’t weder opklaart, eer wij er aan denken.” [ 55 ]»Ja, en wanneer de regen over is, toch heen gaan, niet waar?” vervolgde zij lachend. »’t Kon werkelijk de moeite waard zijn, uw’ raad te beproeven! — Welnu, ’t zou dwaas van mij zijn, me langer te laten bidden; luister dus, en gij zult hooren, dat uw verlangen naar mijn verhaal kwalijk gerechtvaardigd wordt.”

»Op een’ zomerdag, terwijl ik op den Saeter logeerde, gingen Trine en ik met een der Saetermeisjes naar buiten om braambeziën te zoeken. Het was een heldere dag en geen windje deed zich hooren. ’t Had den vorigen dag geregend en de lucht om den berg was zuiver en klaar. In de kloven en tusschen de steenen wiesen eene menigte planten met groote, witte, welriekende bloemtrossen. Woudhoenders vlogen op voor onze voeten en zochten angstig naar hunne jongen tusschen de wilgen en ’t jonge berkenhout.

»Toen wij bij de marschvlakte kwamen, waar de bessen groeien, zagen wij den grond bedekt met roode en gele vruchten, en aan de kanten en op de heuvels stonden eene menigte bloemen met zulke fraaie kleuren, als ik nog nooit had gezien; zij vervulden de lucht met de heerlijkste geuren. 0, ’t was zoo zoet, die lucht in te ademen en de kleine Trine was zoo blij: ze vloog van de eene bloem naar de andere en klapte in de handjes en werd niet moede de bloemen te plukken en te bewonderen. En Brita praatte over hare koeien en geiten en over de rendieren, die zij had gezien, en vertelde eene menigte sprookjes en wonderlijke dingen van fjeld en saeter. Onder hare vertellingen en haar vriendelijk gesnap waren onze korfjes van berkenschors spoedig gevuld met braambessen en bloemen, en weldra begonnen wij aan terugkeeren te denken. Eerst nog zetten we ons wat neder in ’t frissche gras bij een wacht[ 56 ]toren op een' kleinen heuvel. Ter linkerzijde, een weinig achter ons, lag eene groep hooge bergspitsen met glinsterende sneeuw bedekt. Trine zei heel aardig, dat ze precies blauwe zakjes met suiker geleken, met gaten er in om de suiker te laten doorschijnen. Brita vertelde ons, dat het de Rondertoppen waren, en toen ik voorsloeg er heen te gaan, dat ze meer dan eene mijl van ons verwijderd lagen; mij schenen ze nog geen duizend el ver.

Naar 't westen en noorden stapelde zich bergrug op bergrug, altijd hooger, in allerlei grillige vormen, met blauwe en violette toppen van de meest verschillende gedaante. Brita kende ze alle bij name en vertelde ons, dat ze in Valders, Lom en naar den kant van Sogn lagen. Maar aan onzen voet strekte zich tot op verren afstand een landschap uit van een gansch ander voorkomen: groote, bruine en grauwgroene vlakten, met heidekruid en mos bedekt, verlaten, eentonig, door geen' enkelen heuvel afgebroken, door geen enkel levend wezen bewoond. Nooit had ik zulk eene grootsche woestenij, zulk eene verheven armoede aanschouwd. Toch stemde mij 't gezicht daarvan treurig, ja bijna neerslachtig. Een bruin gespikkelde vogel vloog naar den heuvel in onze nabijheid en begon te fluiten. Maar zijne tonen klonken zóó klagend, zóó weemoedig, als of het dier wilde weergeven, wat ik op dat oogenblik gevoelde.

Brita en Trine hadden den heelen tijd te zamen gesnapt. Ik begon nu naar haar gekeuvel te luisteren.

»Hoe heet dit wachthuis, Brita?" vroeg Trine, »noemt men het niet de heksenwacht?"

»Ja, zoo noemen de menschen het gewoonlijk; eenige mannen hebben het gebouwd, omdat zij hier al heel wonderlijke dingen zagen gebeuren."

»'t Waren Paul Braekke, een boerenknecht bij Sell [ 57 ]vandaan en eenige andere arbeiders. De melksters hadden allen, tegen ’t najaar, met het vee den Saeter verlaten en de arbeiders moesten nu mos halen tot wintervoeder. Terwijl ze ’t mos naar de berghelling brachten, kwamen er op eens tal van jonkvrouwen aanzweven, zoo heerlijk uitgedost, dat zij een’ bruidsstoet waanden te zien en de oogen bijna niet dorsten opslaan. Hare lange slepende kleederen glinsterden in de zon, of ze van zijde waren, en op ’t hoofd droegen zij zilveren kronen en andere sieraden. Zoolang de mannen haar stonden aan te staren, stonden ook zij stil of zweefden heen en weer, maar toen zij voortgingen met hun’ arbeid, volgden de jonkvrouwen hun voorbeeld. Of de mannen haar met mos wierpen, daar stoorden ze zich niet aan. En telkens als Paul en zijne makkers de plek naderden, waar zij de jonkvrouwen zagen, waren ze verdwenen, maar als zij dan weer op de plaats waren gekomen, waar ’t mos werd verzameld, dan zagen ze haar op nieuw en zoo duurde dit den ganschen dag.

In ’t voorjaar waren twee dezer mannen met nog een’ derden even benoorden Valfjeld geweest om rijshout te hakken. In ’t middaguur, nadat zij hadden gegeten, vielen twee van hen in slaap, terwijl de derde nog zijn middagmaal zat te gebruiken. Daar hoorden ze op eens zulk een verrukkelijk vioolspel, als ze nog nooit hadden vernomen; zij spraken er met elkander over en hielden zich dus stellig overtuigd, dat ze niet langer sliepen. Meer dan eens klonken hun die heerlijke tonen in het oor en een van hen »neuriede”, naar Brita verzekerde, »nog lang daarna de wijs van ’t lied zoodat men niet aan de werkelijkheid van ’t gebeurde kon twijfelen.”

Nog veel meer wist Brita te verhalen van de [ 58 ]aardgeesten en de Huldren, maar in zooverre stond ze reeds onder de macht der zoogenaamde verlichting, dat zij niet gaarne uitkwam voor haar geloof aan deze natuurmachten. Wanneer eene van ons beiden tegenwerpingen maakte, verdroot haar dit; dan beriep ze zich soms op hare eigene ervaring en vertelde daarvan een of ander, maar meestal zweeg ze stil! ’t Was er verre vandaan, dat ik de opgeruimdheid, die hare vertellingen eene frissche levendigheid bijzette, wilde verjagen; daarom gaf ik Trine een wenk met de oogen en zei: »Maar wie zou er twijfelen aan de waarheid van dat alles? Wil ik eens wat vertellen, dat nog veel zonderlinger schijnt? ’t Heugt je wis nog, dat ik voor twee jaar mijn’ oom in ’t Hallingdal heb bezocht? Daar ontmoette ik een oud man van bijna honderd jaar, van wien men verhaalde, dat hij in de macht der Huldren stond. Hij had eene zwakke borst en zag er vervallen en gebrekkig uit. Zijn blik was dof en wezenloos en soms scheen het, dat hem alle bewustzijn ontbrak. In zijne jonge jaren was hij eens bij den aanvang des zomers naar den Saeter getrokken. Nu geviel ’t, dat hij op zekeren dag onder boos weer den berg op moest in plaats van den veehoeder. ’s Avonds kwam de kudde naar den stal terug, maar Ole was verdwenen. Men ging hem zoeken, heinde en ver, men loste schoten en luidde de kerkklok, maar hij kwam niet terug. Hij was door de berggeesten weggevoerd en dezen wilden hem niet loslaten. Vooral eene jonge schoone Hulder hing hem met trouwe liefde aan. Zij was altijd vriendelijk jegens hem, deed alles om hem te behagen en leerde hem op de mondharp spelen. Zoo fraai heeft gewis nimmer iemand op dit eenvoudige instrument gespeeld als de oude Ole. En hij bracht die heerlijke [ 59 ]tonen niet, als gewoonlijk, voornamelijk met de vingers voort, maar alleen met den mond. Eens heb ik hem gehoord. Zijn spel herinnerde mij nu eens aan 't gekweel der vogelen, dan weer aan 't klagend gefluit van de bergvink of aan de tonen van de herdersfluit op een' zomeravond, en zoo sterk greep 't mij aan, dat de tranen mij in de oogen schoten.

Maar Ole meende, dat de mooie Hulder een' afschuwelijken koestaart had, en daarom wilde hij niet bij haar blijven. Eens borst hij uit: »Wanneer, in Jezus' naam, zal ik toch weer onder christenmenschen komen?" Toen begon de Hulder te schreien en zei, dat hij nu een' naam had genoemd, dien zij niet kon uitspreken en 't haar nu ook onmogelijk was hem langer vast te houden;—»maar houd u wat ter zijde van de deur, als ge heengaat, anders doet vader u kwaad," voegde zij er bij.

In de blijdschap over zijne verlossing, lette hij daar niet op en terwijl hij zich heenspoedde, werd hem een brandend bos rijshout nageworpen, waar vuur en vonken uitvlogen. Toen was 't hem, of al zijne leden werden stuk geslagen. En sinds dien dag was hij nimmer meer gezond en was hij ook niet recht bij 't hoofd. Maar waar hij ging of stond, overal volgde hem 't mooie Huldermeisje. Wanneer hij 's avonds alleen bij den haard zat, zag hij haar dikwijls.

»Gyri Arendshoofd, ik zie u wel!" riep hij dan. »Daar is zij, ziet ge haar niet?" vroeg hij den kinderen. Dezen bespeurden niets; maar eene huivering voer hun dan door de leden.

»En nu is 't uwe beurt, Brita," zei Trine, die mijn wenk had begrepen. »Gij zult toch ook wel eens de Huldren hebben gezien of gehoord. Vertel ons daar wat van."

[ 60 ]»Ja, dat heb ik," antwoordde Brita; »ik spreek er liefst niet van, maar u kan ik ’t wel vertellen. Ik was nog bij mijne ouders tehuis en vader was op den molen in ’t gebergte. Ik was eene kleine dreumes en had nog niet eens leeren lezen. Moeder had mij gelast eten naar den molen te brengen. Ik was zoo dartel als een geitje en wanneer ik den berg maar op mocht, al was ’t niet verder dan tot het einde van ’t bosch, dan was ik over gelukkig. Ik vertrok en sprong door de weiden de helling op; ’t was heel warm en toen ik een goed eind weegs had afgelegd, werd ik moede. Ik wierp mij op eene groene plek neder, in de koele schaduw, en had tusschen de boomen door een ruim uitzicht. ’t Was achtermiddag en de zon was bijna achter den berg verdwenen. Op eens werd ik heel slaperig, maar deed mijn best wakker te blijven. Daar hoorde ik een’ hond blaffen en klokjes luiden, zoo helder of ze van zilver waren, en heel in de verte werd op de herdersfluit geblazen, dat ’t weerklonk in ’t bosch en op den berg.

Eene poos daarna zag ik verscheidene lastdieren naderen met ketels, melkvaten, boterkruiken en gereedschappen van allerlei slag op den rug, en daar achter eene kudde grijskleurige ossen en groote bonte koeien, zoo mooi en vet, als ik ze nimmer had gezien. En op de horens droegen zij gouden knoppen en om den hals zilveren bellen en vooraan liep eene groote vrouw met eene herdersfluit in de hand en eene melknap met zilveren banden; zij praatte met de koeien en noemde ze bij den naam. Maar zulke koeienamen had ik van mijn leven nog niet gehoord! Zoo begon ze te zingen:

[ 61 ]


Toen de kudde voorbij was, stond ik op om te zien, waar zij heen trok, maar ik zag niets dan den herdershond en een meisje, dat juist achter 't lage sparrehout verdween. 't Meisje had een blauw kleedje aan, maar daaronder bemerkte ik duidelijk den staart eener koe. Toen begreep ik, dat het eene Hulder was.

[ 62 ]De tweede maal, dat ik de Huldren zag, was geruimen tijd later. Ik was toen reeds een volwassen meisje. 'k Was vroolijk van aard en waar de vedel ging, kon men mij altijd vinden. Terwijl ik 's zomers op den saeter lag, zou er gedanst worden op de bergvlakte. 'k Ging er heen en niet voor den morgen keerde ik naar de hut terug. Ik ging naar bed en meende een uurtje te slapen. Maar—hoe 't kwam, weet ik niet—ik versliep mij, zoodat de koeien over haar' tijd in den stal bleven. Toen ik ontwaakte, stond de zon reeds hoog aan den hemel.—Buiten op 't veld hoorde ik een vroolijk liedje zingen. Ik sprong het bed uit om te melken en 't vee naar de weide te brengen, maar zooals ik de deur uitkom, zie ik eene Hulder verdwijnen in het bosch. En over de bergvlakten weerklonk dit

[ 63 ]
 

[ 64 ]


Hier eindigen Brita's vertellingen en tevens 't verhaal van mijn uitstapje.




Terwijl de juffer vertelde, was 't weer werkelijk op geklaard, zonder dat wij er acht op hadden geslagen. De zon scheen met al hare warmte en pracht en nu werd 't een gejubel en drukte zonder einde. »Naar den Saeter, naar den Saeter!" klonk het en met 't verrukkelijkst uitstapje werd de dag besloten.

Ik heb mijn woord tegenover de schoone vertelster van dit Huldersprookje niet gehouden en kan er tot heden maar geen spijt over gevoelen.