Leonoor

Leonoor, mijn lieve licht,
Voor uw oog de zonne zwicht
Met haar blonde stralen,
Die gansch niet, in mijn gezigt,
Bij zijn glorie halen.

Vonken, foelie aan die git,
Gitjes met uw gouden pit,
Bliksemt niet zoo fellik
Dat het hart, dat u aanbidt,
Te eenemaal verwellik.

Lieve Leonoor, gij moordt,
't Harte dat u toebehoort,
Met die lieve lonken,
Zoo mij niet een troostig woord
Komt in 't hart geklonken.

Woordjes kunt gij duizend smên,
Die daar geestig, aardig, heen-
Vliên als minnegoodjes.
Maar tot troost en komt er geen
Uit de ivoren slootjes.

Houdt uw eigen slaaf te râ.
Zalig kunt ge'em maken dra,
Zoo gij slechts laat slippen
Op zijn bede een gunstig ja
Uit die lieve lippen.