Reize door de majorij van 's Hertogenbosch/Negentiende Brief

Achttiende Brief Reize door de majorij van 's Hertogenbosch (1799) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel).

Negentiende Brief

Twintigste Brief
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard.
[ 128 ]

NEGENTIENDE BRIEF.

 Waardste S........!

God lof! ik ben weder veel beter, mijn Lieve Vriend! dan ik geweest ben; ik voel mijne krachten, schoon met langzaame treden, te rug keeren, doch ik kan thands, bij tusschenpoozen, leezen, aan U denken, en aan U schrijven. – Ik wierd, nadat ik mijn laatste briefjen aan U had afgezonden, veel erger; mijne ziekte vermeerderde – de koorts hervattede zich sterker, en – ik had altoos geene gedachte, om U aan deeze zijde van het graf weder te zien, want alles scheen mij eenen nabijzijnden dood aan te kondigen. – Dan – ik beefde niet voor den dood – ô neen! – Ik heb mij altijd met de gedachten des doods zoeken gemeenzaam te maaken, en hierdoor kwam hij mij minder aklig voor, doch hard, zeer hard viel het mij, dat ik, zo ik sterven moest, den [ 129 ]jongsten afscheidsgroet niet op uwe lippen konde drukken, ik trooste mij echter, dat de dood ons niet eeuwig zoude scheiden. – "De dood," dacht ik met E. M. Post in het Land, "De dood kan Vrienden scheiden, maar de Vriendschap zelf duurt tot in het ander leven." – En ik herinnerde mij deeze schoone regels uit de voortreflijke Ode van R. Feith over de Vriendschap:

"Vriendschap, die den dood doorwaad,
Kan zich, schoon 't Heeläl' vergaat,
Veilig achten –
Vriendschap, aan de Deugd gepaard
Kan, op 't rookend puin der aêrd,
Ed'ler waereld wachten." –

"Sterf ik," dus redende ik bij mij zeven. – "Sterf ik, en zie ik hier mijnen Vriend niet weder, eens toch zullen wij elkanderen weder zien, want

"De eigen hand, die hier mijn hart
Hem verpande in vreugd en smart,
Drukt Hem weder –
De eigen lippen van 't gevoel
Aêmen, voor Gods rechterstoel,
Vriendschap even teder." –

Eer ik verder schrijf, wil ik U het Grafschrift, dat ik te Deurne afschreef, doch niet weder konde vinden, gelijk ik U reeds gemeld heb, en [ 130 ]dat gemaakt is op den eersten Hervormden Schepen, die aldaar, om den Godsdienst, in den avond verraderlijk wierd doodgeschooten, gelijk blijkt uit het onderstaand vers, dat hij met een roer (een Majorijsch woord betekenende een snaphaan) wierd gewond, letterlijk opgeeven, zoo als ik hetzelve op eenen blaauwen zerk, liggende voor het Choor in de Kerk, las. – Ik had hetzelve in mijne Adversaria gelegd, en dewijl ik dezelve thands, om den tijd te korten, van vooren tot achter eens weêr doorblader en herlees, vond ik hetzelve, tot mijne groote blijdschap weder. – Hier is het:

Om trovhijt voor Godts woordt, om iver voor het recht,
Zijn lagen onder weg aen Jacop Govrts gelecht,
Als bij vijt sijn beroep quam in den avoent stont;
Een moorder met een roer hem doodelijck heeft gewondt.
Ter eeren sij ghedacht den naam van desen Man,
Die om Godts woort en 't recht de doot af wachten kan.

Het randschrift om den zerk is het volgende:

Hier licht begraven Jacop Govrts van der Horst, in sijn der tijt Schepen der Heerlijchijt Deurne en desselfs Dinghbanck, die op den 28 Mij in den Heere is ontslapen 1670.

Het verwondert mij, dat men deezen zerk, gelijk men op veele plaatzen met de zerken gedaan heeft, niet uit de Kerk heeft gesmeeten, te meer wijl deeze zerk ten getuigen strekt, dat de haat der Roomschen tegen de Hervormden reeds in de [ 131 ]voorige eeuw zoo wel woede als tegenwoordig. – Laat mij de pen nederleggcn, want ik voel, dat ik duizelig begin te worden. Morgen schrijf ik verder. –

Vervolg. 

Heden morgen wierd mij uw antwoord met het ingeslooten Wisseltjen overhandigd. – Hartlijk dank voor de bezorging. – Stel U gerust, want zoo schielijk als mij de ziekte overviel, even zoo schielijk herstel ik, en als het zoo voordgaat, ben ik binnen weinige dagen weêr bij U. – Ik ging deezen namiddag een weinig wandelen, om eens verssche lucht in te ademen, doch wijl ik vermoeid wierd, ging ik wat onder eenen boom zitten rusten, hier kwam een redelijk bejaard Man voorbij, die mij aansprak, en mij vraagde, wat ik daar maakte; ik zeide hem, dat ik niet wel was geweest, en mijne krachten thands nog niet terug gekreegen hebbende, hier wat moest zitten rusten. – Hij scheen eene sijne Roomschgezinde te weezen, en het volgend gesprek viel, zoo veel ik mij kan herinneren, tusschen ons beiden voor:

Hij. Waart Gij niet bang, dat gij sterven zoudt? want de dood is toch ijslijk.

Ik. Neen! want de dood is niet verschriklijk, als alleen voor hem, die zich hier aan veele slechtigheden heeft schuldig gemaakt, en die op geen beter leven te wachten heeft.

Hij. Dat is alles wel; maar dacht Gij dan niet aan de miseriën van het Vagevuur?

[ 132 ]Ik. Ik ken geen Vagevuur, en al ware 'er hetzelve, wat zoude het dan nog zijn, want men word toch eens uit hetzelve verlost.

Hij. Ik merk wel, dat gij ook een ongeloovige Ketter zijt, want de Geuzen gelooven 'er niet aan, omdat het niet in hunnen valschen Bijbel staat; zij zullen het wel zien, als zij verdoemd zijn, na dit leven.

Ik. Ik heb U nog niet gezegd, of ik Geus of Paapsch ben. – Maar is het Vagevuur zoo erg?

Hij. Ja! de pijn van het Vagevuur is erger dan de pijn der Hel, want de Zielen worden in hetzelve gebraaden; in den olie gekookt; in stukken gehouwen; van Serpenten, Slangen en Padden verscheurd, en nog op veelerhande wijzen gemartelarizeerd.

Ik. Maar hoe weet gij dit? hebt Gij het gezien, dat de Zielen ligchaamen hebben?

Hij. Zeker zijn zij ligchaamlijk, en ik weet alles uit een Boek, dat ik heb, en de Troost der Zielen in het Vagevuur hiet. – Doch gij zult het niet gelooven, want ik weet zeker, dat gij ook al een verdoemde Geus zijt. – Goeden dag! –

Hij ging heenen, en liet mij, vol medelijden over zijne bijgeloovige domheid en haat, ernstig bij mij zelven alles nadenken. – "Ach! hoe veel domheid" zeide ik in mijzelven – "hoe veel haat! – hoe is de eenvouwige Godsdienst van Jesus misvormd!! – Ach! wanneer zullen domheid, haat en bijgeloof hier vernietigd [ 133 ]worden?!......." Welk recht had deeze Man, om mij te verdoemen? – Waaröm wierd hij boos op mij? Ik had hem niet beledigd, maar ik verscheelde van hem in denkbeelden omtrent den Godsdienst, en dit alleen was genoeg. – lk moet hier, als in het voorbijgaan, bijvoegen, dat het zoo even gemeld Boek: de Troost der Zielen enz. een stukjen is, dat men voelen en tasten kan, en schoon het de alleröngerijmdste dingen bevat, nog veel dwaazer dan de beschrijving, die de oude Heidenen van den Tartarus gaven, zoo is het echter van de zoogenoemde Roomsche Geestlijkheid goedgekeurd, en bijna ieder Roomschgezinde in de Majorij bezit 'er een exemplaar van, het geen hij heiliger dan het Euangelium gelooft. – O Tempora! O Mores!!

Tweede Vervolg. 

Dewijl ik deezen brief niet voor morgen kan wegzenden, zoo wil ik U, mijn Lieve Vriend! nog het een en ander schrijven, en U nog eenige bijgeloovige denkbeelden, die hier onder het Volk heerschen, met eenige weinige ruwe trekken schetzen; ik kan U verzekeren, dat ik in de schets, die ik U van dezelve zal geeven, even weinig van de waarheid afwijke, als ik in mijne voorige brieven gedaan heb; dan zou ik U misleiden, en nimmer zou mijn hart mij vrij laaten van het knaagend zelfsverwijt, dat ik mijnen Vriend bedroogen had. –

Alle Roomschgezinden in de Majorij verzekeren [ 134 ]stellig, dat hunne Priesters de magt bezitten, om, zo 'er ergens brand ontstaat, den wind van streek te doen veränderen, en dus de vlam naar zulken kant te doen overslaan, waar men wil, en waar zij het minste schade kan doen, of andere huizen kan aansteeken, dit noemen zij: den wind verzetten. – Ook kennen zij hunnen Priesteren het vermogen toe, om iemand, die hen wilde aanranden, vast en onbeweeglijk op ééne plaats, als een beeld, te doen blijven staan, zoo lang als het hun goeddunkt, dit noemt men: stijf maaken; hiervan heb ik veele gevalletjens hooren verhaalen, die men bij kris en kras bezwoer, dat zij echte waarheid waren. – Nog schrijft men denzelven de magt toe, om iemand, wien zij willen, onkwetsbaar te maaken, en dit word van hun bestempeld met den naam van: hard maaken. Met een woord: de magt der Priesters is, volgends de gedachten der Roomsche Majorijënaars, niets minder dan de Almagt. – lk gaf aan eenen Roomschen hierömtrent mijn ongeloof te kennen, doch hij zeide: "Zou een gewijde Priester, die uit eenen ouwel eenen Christus kan Scheppen, ook deeze dingen niet kunnen doen? wat is meer, naar uwe gedachte?" –

De fabel van den onsterflijken Jood (men noemt hem in de Majorij den wandelenden Jood) word hier ook nog, als een stuk dat onfeilbaar zeker is, den Volke in de hand gestopt, en hetzelve neemt deeze leugen, als eene gewisse waarheid, greetig aan. Voor weinige jaaren zou hij zelfs, gelijk men mij verhaalde, in deeze Landstreek gezien [ 135 ]zijn. – Ik heb hier een klein Boekjen gezien, waarin men zijn geheel leven beschrijft; hij word in hetzelve Ahasuërus, zijnde een Schoenmaker van handwerk, genoemd. Bij andere Schrijvers draagt hij, gelijk Gij weet, den naam van Joseph of Kartaphilus, ook wel dien van Johannes Buttadeus. Dan genoeg! – ik wil deezen Wandelaar maar laaten wandelen door de domme herssenen der ligtgeloovige bijgeloovige RoomscheMajorijënaars. – –

De haat, dien de Roomschen den Hervormden toedraagen, grond zich niet alleen op de domheid, bijgeloof en dweeperij, welke geweldig sterk zijn in de Majorij, gelijk Gij uit mijne brieven gezien hebt, maar hij word ook nog daarenboven zeer sterk aangevuurd door de zoogenoemde Martelaars-boeken, welken men hier en daar aantreft. – Ik heb 'er gezien, waarin men de ijslijkste martelingen door de Geuzen den Katholijken aangedaan, schoon alles niet anders dan enkele leugens, die men voelen en tasten kon, waren, op eene onbeschaamde wijze niet alleen beschreef, maar ook dezelve in bijgevoegde plaaten zóó wreed afbeelde, dat men 'er medelijden mede moest hebben op de enkele beschouwing derzelve, wanneer zij waare gebeurenissen afmaalden. Hoe kan het dus anders, of het dom bijgeloof, dat alles voor goede munt aanneemt, wanneer het maar te Antwerpen of op eene andere Roomsche plaats gedrukt is, moet door zulke leugenächtige schriften geweldig tot haat tegen de Protestanten [ 136 ]opgewonden worden, wijl men aan dezelve ontmenschtheden toeschrijft, waarvoor zelf een Nero zou gegruwd hebben; even hierdoor is het ook, dat een Roomsche geene pijnigingen, geene vervolgingen voor eenen Geus te wreed acht, om naamlijk aan hem betaald te zetten, wat zijne vooröuders (zoo als men zeker gelooft) aan de waare Katholijken gedaan hebben. Men mag dus wel van hunnen ingekankerden haat zeggen met Jeremias de Decker, als hij van Rome's ouden ijver zingt:

"Waar vind men zoo onmenschelijke stukken,
Zoo woest en onbescheid,
Daar bijgeloovigheid
Des menschen hart niet toe en kan verrukken?"

Of men zou deezen laatsten regel wel op deeze wijze moogen leezen, als men den vervolgzieken haat der Roomsche Majorij-bewooners in aanmerking neemt:

"De Roomschen in dat Land niet toe weet te verrukken."

Men spreekt hier thands ook sterk over de Vaarten, die 'er door de Majorij zullen gemaakt worden, doch men voegt 'er tevens bij, dat 'er geen één Landmeeter is in die Landstreek, welke genoegzaame kunde bezit, vooräl om behoorlijk te waterpassen, en dus om aantetoonen, waar langs men de Rivieren, die tot Vaarten zouden gemaakt worden, het best, het kortst en het min [ 137 ]kostbaarstbaarst zou kunnen verleggen. – Veelen zien 'er niet veel nut in voor het algemeen, schoon anderen 'er hoog van opgeeven. Nog eene derde soort redent 'er op dusdaanige wijze over: "Vaarten zijn goed in een Land, waar vlijt, naarstigheid en lust tot verbeteringen woonen, en waar men gaarne oude vooröordeelen vaarwel zegt, om iets beters aanteneemen, doch dit – heeft dit in de Majorij wel plaats. Onze Vaders, Grootvaders. Over-grootvaders en Over-over-grootvaders hebben den kost gehad zonder de Vaarten, waartoe hebben wij dezelve dan noodig? – Als men Vaarten delft, of de Rivieren eenen anderen loop doet neemen, zullen veele bijzondere persoonen 'er door lijden, welker landerijën 'er door verërgerd, of ook wel geheel zullen weggegraaven worden. – Mag men algemeen nut doen, zonder hetwelk onze vooröuders bestaan hebben, als 'er bijzondere persoonen door lijden of door arm worden?" – – Op deeze wijze denkt men 'er over, doch het slaat niet aan mij, om deeze redeneeringen der Majorijënaars te beöordeelen, maar mij dunkt, dat wel ingerigte Vaarten, die niet een bijzonder gedeelte, maar een geheel district doorsnijden, altijd veel voordeel kunnen geeven, mits dat het Volk van zulk een Land voor verbetering vatbaar is en dezelve gaarne wil gebruiken, maar – hoc opus, hic labor!

Morgen nadenmiddag, zoo ik mij zóó wel bevind, als tegenwoordig, vertrek ik met den [ 138 ]Postwagen (deeze rijd viermaal in de week van 's Bosch naar Breda en ook weder te rug, en neemt altijd zijnen weg over Tilburg) naar 's Bosch, want ik durf het, omdat ik nog niet volkomen hersteld ben, niet onderneemen, om den weg op mijn aangebooren rijdtuig afteleggen; ik ben dan, zo 'er geene verhindering voorvalt, morgen avond in de evengemelde Stad, en gaa dan overmorgen ten schepe naar U toe, want in die Stad verveelt het mij geweldig; ik blijf 'er niet langer, dan noodzaaklijk voor mij is; en kon ik eer vertrekken, eer zeker verliet ik dan ook eene Stad, waar zoo wel domheid, bijgeloof en vervolgzucht op den throon is, als buiten op het Land. – – Ik zend deezen brief, zoo als hij is, terstond weg, Gij zult hem denklijk schielijk ontvangen; hij zal U niet alleen de verzekering geeven, dat ik weder ten naasten bij hersteld ben, maar ook, dat ik binnen drie of vier dagen, zoo weg, weder en wind mij dient, en dus alles naar mijne vuurige wenschen uitvalt, bij U zal weezen. Gij kunt U niet voorstellen, hoe sterk ik verlang, om dit Land te verlaaten, maar vooräl om U weder te zien, en U te verzekeren: dat mijne reize en mijne lange omwandeling onder een dom, dweepächtig, bijgeloovig en onverdraagzaam Volk geene de minste verändering gemaakt heeft in de bestendige vriendschap van uwen onveränderlijken

Vriend.