Reize door de majorij van 's Hertogenbosch/Twintigste Brief
← Negentiende Brief | Reize door de majorij van 's Hertogenbosch (1799) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel). |
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard. |
TWINTIGSTE BRIEF.
Geachte Vriend!
Toen ik, na het volbrengen mijner Majorijsche reize bij U was, en ik, na zulk eene lange afweezigheid, weder het genoegen had, om mij met mijnen Vriend te onderhouden, spraken wij slechts ter loops over het Staatkundige in de Majorij, wijl mijne tegenwoordigheid volstrekt ten mijnent verëischt wierd; ik beloofde U tevens bij mijn afscheid, dat ik na niet lange dagen bij U zoude weder komen, en dan eenigen tijd bij U zoude doorbrengen, om alles eens te bepraaten. – Dan – mijn afweezen heeft veele zaaken doen stilstaan, en mijne bezigheden zijn hierdoor zóó vermenigvuldigd, dat ik geen enkelen dag van huis kan. Ik wil U derhalven alles in de weinige ledige oogenblikken, die mij overig zijn, schrijven, en U in deezen brief alles melden, wat ik 'er van weet, doch eerst wil ik uwe vraagen, die Gij aan mij deed, zoo ver ik mij dezelve kan herinneren, beäntwoorden. – Gij vraagde mij:
1. "Is het wel verstandig geweest, dat de Majorij zich als eene Provincie opwierp, en dat zij niet alles van den tijd afwachte?" – De Majorij schijnt niet berekend te weezen voor [ 140 ]eene Provincie, wijl zij natuurlijk meer moest opbrengen als Provincie, dan als een Generaliteits-land, zoo als men het plagt te noemen, want zij is geen Land, dat zwaare belastingen kan draagen, en altijd heeft zij geklaagd, dat zij te veel moest opbrengen.
2. "Hoe is men op dat denkbeeld gekomen?" – Eenige luiden, die even zoo weinig wisten van Regeeren, van 's lands Historiën, enz. als eene Koe van saffraan eeten, gelijk men in de Majorij zegt, wierpen zich op als Volksvertegenwoordigers, namen hunne zitting te Tilburg, gaven daar wetten, en het Volk was dwaas genoeg, verbeeldende zich het nu gewonnen te hebben, (want eene Provincie te zijn, klinkt mooi) om dezelve als zijne Regeerers te erkennen. – Hadden die luiden zich toegelegd, om de misbruiken, waarvan zij zoo hoog opgaven, weg te neemen; of om knevelaarijën, waaröver zij, als zij bij het Volk waren, zoo sterk schreeuwden, weg te ruimen – waren dan hunne poogingen niet lofwaardig geweest – ? –
3. "Zijn de Majorijënaars wel geschikt, om hunne eigene Vertegenwoordigers of Regeerers te kiezen?" – Op dit stuk kan ik veel antwoorden, want ik heb dit stuk naauwkeurig onderzocht. – Neen! zij zijn 'er niet toe geschikt, want de verëischtens, waaröp zij alleen zien, zijn de volgende: dat iemand die verkoozen word, wel moet kunnen zwetzen, en eene groote opgaave doen van de onderdrukkingen, in voorige [ 141 ]tijden ondergaan – dat hij veel praat van verbeteringen, die 'er komen zullen, en die hij zeker zou ten uitvoer brengen, als hij eens in de Regeering was – dat hij, en dit moet geenzints uit het oog verlooren worden, bitter en onvervalscht Roomsch is. Deeze zijn de drie voornaame vereischtens. Hier van komt het ook, dat men in het begin gekoozen heeft Schoenlappers, Koekebakkers, Zadelmaakers, Boeren, Priesters en Docters, welker eersten zeker niets wisten wat Regeeren was; en welker twee laatsten, behalven veele bijgeloovigheden en bitterheid, geene de minste kunde altoos bezaten, dan om de Mis te leezen en wat te kwakzalveren. – – Ook komt bij de stemming veele keukelaarij ter passe, want veele ja zelfs de meeste Majorijënaars kunnen leezen noch schrijven, een ander, die schrijven kan, schrijft dus de meeste stembriefjens, en zet 'er op die hij wil; heeft men nu zulk eenen op de hand, die schrijven kan, dan heeft men veel gewonnen, ja! men is altijd zeker, dat men zal gekoozen worden; men weet ook altijd van te vooren bijna met zekerheid te zeggen, wie Vertegenwoordiger worden zal. –
4. "Is men in de Majorij thands te vreden?" – Neen! alles is, naar veeler gedachten verkeerd uitgevallen. Zie hier wat men zich had voorgesteld. – Men zou geene of weinig lasten betaalen. – Men zou de groote Kerken (dit is een voornaam artikel) bezitten, zonder 'er iets voor te geeven. – Men zou de Geuzen kwijt [ 142 ]raaken, geen ééne zou 'er meer in de Majorij over moogen blijven. – Men zou alle Geuze Ambtenaars afzetten en oprechte Katholijken aanstellen. – Men zou den Roomschen Godsdienst in alle zijne koleuren moogen uitöeffenen, want een Land, door Ketters (Geuzen) bewoond, kan nimmer gelukkig zijn. Alles valt dus tegen de verkeerde denkbeelden, die men zich gevormd had, uit. – Vraagt men iemand, hoe het thands gaat, dan is terstond zijn antwoord: "Hoe zou het gaan? het is nog niets beter dan van te vooren, wij moeten nog net even veel betaalen."
Hier ziet Gij uwe vraagen, die Gij mij deed, (ten minden zoo veel ik mij kan herïnneren) beäntwoord, nu wil ik 'er nog het een en ander bijvoegen.
In de Majorij zou veel te verbeteren vallen, als men alles op de regte wijze aanlegde. – Men kon belastingen, die drukkend en onbillijk zijn, afschaffen en anderen, minder nadeelig voor het gemeen, instellen, bij voorbeeld: bijna ieder een moet betaalen in de dranken, gelijk men het daar noemt, dat is: ieder Dorp weet, hoe veele belastingen het jaarlijks moet opbrengen voor het gebruiken van Bier, Wijn, enz. deeze som word dan door de plaatslijke Regeering verdeeld over de Ingezetenen; dus betaalen 'er veelen in die som, welke nooit geen Wijn of Bier gebruiken.
De lasten op noodzaaklijke dingen, die men niet ontbeeren kan, moesten of geheel worden afgeschaft, of ten minsten, zoo veel mooglijk, [ 143 ]verminderd worden; daar en tegen moesten zulke zaaken, die tot de weelde (ook deeze heerscht meer dan te veel in de Majorij) behooren, zwaar belast worden.
De magt der Roomsche Geestlijken is over het algemeen daar veel te groot. Zoo als de Priester gezind is, denken ook zijne Leeken; dit veröorzaakt veele zaaken, die wel anders konden en mogten weezen, doch om dit veränderd te krijgen, daartoe weet ik geenen raad. – Zoo lang de geweetensdwang plaats grijpt; zoo lang een sterfling heerscht over de zielen van zijne natuurgenooten; zoo lang hij achter alle geheimen weet te komen; zoo lang hij het in zijne magt heeft, om hun hunne zonden kwijt te schelden onder eene voorwaarde, welke hij goed vind, even zoo lang moeten ook die zoo genoemde Geestlijken meer dan te veel invloed op alles, wat het ook weezen mag, bezitten. – Men zegt, dat te 's Bosch een ambt, doch welk – dit is mij ontdacht, ledig was, de Regeering meende het aan een' Hervormden te geeven, doch de Priesters kwamen 'er tusschen beiden, en zeiden, dat dit niet behoorde, eenen Ketter mogt men niet begunstigen; zij gaven dus dat ambt aan een' Roomschen, schoon onëindig minder bekwaam en 'er toe geschikt, dan de Hervormden, die 'er om gevraagd hadden. – Zoo gaat het ook op andere plaatzen. – "Is het Staatkundig, om die luiden zulke magt te laaten, en dezelve zoo stilzwijgende mede te laaten Regeeren?" – Dus wierd mij gevraagd, toen ik in de Majorij was, [ 144 ]en mijn antwoord was – stilzwijgen, want ik wist niet, of het wel veilig voor mij was, hier op iets te zeggen. –
Roomsch te weezen gaat boven alles. – Laat iemand de deugd zelfs weezen, en de wijsheid van Salomo bezitten, zoo hij een Protestant is, is hij nogthands een verfoeisel in de oogen van de Roomschen. – Ik weet, dat men tegen eenen Hervormden, bij gelegenheid dat 'er Vertegenwoordigers zouden gekoozen worden, zeide: "Het is jammer dat Gij niet Katholijk zijt, dan wierd Gij zeker gekoozen, en Gij zoudt alles kunnen krijgen, maar nu Gij Geus zijt, gaat dit niet! – " – Hoe kan men dan daar immer goede Regeerers krijgen, want het is zoo zeker als tweemaal twee vier is, dat 'er in de geheele Majorij, 's Bosch uitgezonderd, geen één eenig Roomsche geweest is, of tegenwoordig nog is, die in staat is, om alleen een Dorp te Regeeren, ik laat staan, om als een Vertegenwoordiger van een gansch Volk optetreeden. Ik heb zelf hooren zeggen in de Majorij: "Een Volksvertegenwoordiger behoeft geen verstand te bezitten, als hij maar braaf is." – Dat is: als hij maar bitter Roomsch is. Ik wil hier nu ook iets (doch dit had ik al eer moeten doen, dan – het is beter laat dan nimmer) van den naam van dit Land bijvoegen.
Wat dan den naam aangaat, van die Landstreek, waarin ik mijne reize gedaan heb, daarömtrent heb ik U, mijn Vriend! niet veel te zeggen. – Men noemt ze, gelijk Gij weet, Majorij of Meiërij. – Zommigen willen deezen naam [ 145 ]afleiden van het Latijnsche woord Major, grooter, doch zonder grond. – Anderen met meer waarschijnlijkheid van het woord Major, Meiër, of het Fransche Maire, betekenende: eenen Hoofdschout, zoodat het zoo veel zou zeggen als: het Hoofdschout-ambt van 's Bosch, doch de vraag is of de Majorij wel altijd gerechtlijk onder die Stad gehoord heeft, wijl andere plaatzen in vroegere tijden meer uitmunteden in grootheid en magt dan de laatstgenoemde, want men leest nog in oude papieren: De Stad Helmond ende het Stedeken den Bossche. – Of zou men deeze benaaming niet moogen afleiden van het Hoogduitsche Maijer of Meijër, betekenende eenen Boer of Landman, zoo dat het te kennen geeft eene Landstreek, die door Boeren bewoond is rondöm 's Bosch? – De Majorij verdeelt men in vier deelen of zoogenoemde Kwartieren, welke in rang dus volgen: Peelland, Kempenland, Oosterwijk en Maasland. – Peelland heeft zijnen naam van de Peel, welke ik U boven reeds beschreeven heb, en deeze naam ontleend men van het Latijnsch Palus een moeras, of van het Hoogduitsch Pfuhl, waarvan ons Poel en eindelijk Peel ontstaan is. – Kempenland word zoo genoemd volgends sommigen van de oude Kimberen, en dan zou het zoo veel weezen als Kimberland; anderen leiden het af van Kampen, Kempen, strijden; nog anderen van het Latijnsch woord Campus een Veld, of Vlakte; of van het Majorijsch woord Kampen of Kempen betekenende Landen met eenen aardwal, die met hakhout beplant is, omgeeven; of men zou het misschien beter van het Latijn [ 146 ]afleiden, in welke taal het woord Campi Landdagen betekent; om dat in dit Kwartier dikwijls de oude Koningen en Vorsten hun verblijf en Landdagen hielden. – Oosterwijk word dus genoemd naar een Dorp van dien naam, en Maasland, om dat het langs de Maas ligt. – Ieder Kwartier munt in iets bijzonders uit; zoo noemt men Peelland het grootste; Kempenland het heerlijkste, wegens het verblijf der oude Vorsten aldaar; Oosterwijk het schoonste; Maasland het vetste. – Thands draagt de Majorij benevens de andere Generaliteits-landen, den naam van Bataafsch-Braband, ter onderscheiding van Oostenrijksch-Braband, maakende thands een gedeelte uit van het tegenwoordig Belgiën, dan – ik zie geene noodzaaklijkheid in deeze naamsverandering. – Men heeft deeze Landstreek in latere tijden de Majorij van 's Hertogenbosch genoemd, (deeze naam was oulings onbekend), omdat deeze Stad door den tijd de grootste en voornaamste geworden is, en men aldaar het hoogste Gerechtshof geplaatst had. –
Zie daar, mijn Vriend! alles wat ik U aangaande het Staatkundige kan mededeelen. Het kan U eene ruime stof ter bespiegeling aan de hand geeven. – Meer wil ik 'er niet van zeggen, maar laat alles aan uwe eigene overdenking over. – Laat intusschen ook deezen brief U ten getuige strekken, dat de ondergetekende zich met alle recht uwen waaren Vriend kan en mag noemen.
De Plaaten dus in te voegen:
's Hertogenbosch, van de Oostzyde te zien, buiten de Hinthamerpoort, Vucht, tegen over bladz. 26
Bokstel, Eindhoven, — 30
Helmond, 't Kasteel en Kerk te Gemert, — 96
Oosterwijk, Tilburg, — 108
De gesneeden Tytel, waar op eene afbeelding van het Klooster Ten Hage, agter de Fransche Tytel.
En