Reize door de majorij van 's Hertogenbosch/Vijfde Brief
← Vierde Brief | Reize door de majorij van 's Hertogenbosch (1799) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel). | Zesde Brief → |
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard. |
VIJFDE BRIEF.
(In den voorigen ingeslooten.)
Geächte Vriend!
Dewijl de post nog niet vertrekt voor morgen vroeg, zoo wil ik zien, of ik nog het een en ander aan U schrijven kan, dan sluit ik deezen, in dien van gisteren morgen. – Mijne Herberg is zeer goed, en het is 'er niet duur; ik betaal elken morgen; en dit zou ik iederen Reiziger in mijne omstandigheden aanraaden, want als men, gelijk ik, wat sober moet reizen, dan moet men, volgends het oude spreekwoord, de teering naar de neering stellen, ja dan kan men, elken dag betaalende, best de rekening opmaaken, hoe lang men op ééne [ 30 ]plaats kan vertoeven – zie zoo! daar hebt gij eene les voor Reizigers met eene schraale beurs!! – Doch ik moest U wat over Eindhoven schrijven. – – Ik heb dit Stadjen al verscheiden maalen doorgekruist, het is niet onäartig, de Inwooners leeven het meest van den Koophandel, welke hier zeer sterk gedreeven word, wijl een groot gedeelte der Majorij van hier zijne Koopwaren ontvangt. – Eindhoven heeft geen plekjen gronds buiten zijne grachten, zoodra men over dezelve is, is men in een ander Dorp, bij voorbeeld: aan de noordzijde ligt het Dorp Woensel, ten zuiden Straatum, een gedeelte van deeze twee Dorpen maaken, zo ik deeze uitdrukking mag gebruiken, de Voorsteden uit, en een Vreemdeling zou dezelve zeker voor een gedeelte van Eindhoven aanzien, wijl zij enkel maar door eene smalle gracht gescheiden zijn; ten westen ligt het Dorp Gestel. Wandelingen zijn 'er in de Stad niet, en als men een luchtjen wil scheppen, moet men naar buiten gaan, waar men echter ook geene zeer vermaaklijke wandelwegen aantreft. – De Kerk is een groot lomp gebouw, voorzien met een zwaaren stompen tooren, zij is gedeeltlijk ingestort in 1795. De Franschen hadden toen ter tijd hunne bakövens in dezelve, en om die wel te kunnen plaatzen, ruimden zij eenen muur weg, waaröp een gedeelte der Kerk steunde; de Kerk wierd hieröver boos, storte in, en verpletterde eenige Franschen, die met dit werk bezig waren. –
Even buiten Eindhoven, aan de oostzijde, ligt een geweezen Klooster van Reguliere Kanonniken, [ 31 ]het Klooster Ten Hage genoemd; men gaat naar het zelve door eene, gedeeltelijk uit lindenboomen bestaande, dreef, in welker midden een brugjen is, waar onder een, door kunst gevormden, Waterval een bevallig gemurmel veröorzaakt. – Dit Klooster is nog in zijn geheel, uitgenomen de Kerk. Het is zeer aangenaam, in eenen vruchtbaaren oord, aan de Rivier de Dommel, gelegen. – Het is al opmerklijk, dat de meeste Kloosters, die ik ooit in Duitschland of Braband zag, wen naamlijk dezelve niet in Steden gebouwd waren, zeer verruklijk in bevallige Streeken, aan kabbelende Beeken of ruischende Riviertjens gelegen waren. De stichters en bewooners van die, de menschheid en het gezellig leven ontëerende, gebouwen, beminden nogthands, alhoewel zij der schoone waereld van God afzwoeren, en zich zelven aan eene vrijwillige armoede overgaven, het vette, het beste der aarde. – Hoe strookt dit met elkanderen? Mijn Waarde! – Bij het beschouwen van dit gebouw dacht ik: "Aklige muuren! doodsche cellen!! wie weet, hoe veelen u, na het afleggen van hunne vrijwillige of gedwongen belofte, in hun hart vloekten?! Wie weet, hoe veele benaauwde zuchten 'er welëer binnen u geslaakt wierden! hoe veel twist, tweedragt, afgunst, menschenhaat en naberouw 'er voorheen in u heerschte?! – ô! Kan een mensch, die met geene andere menschen verkeert, die de pligten des gezelligen levens niet uitoeffent, den Vader der menschen wel dienen, gelijk het behoort? – Woont 'er in het hart van eenen Monnik [ 32 ]de Gods, want de levendige doode (wat is toch een Monnik anders), die enkel een stervend leven inädemt, mag Gods schoone waereld niet genieten; kan hij dus ook wel dien gewigtigen pligt, liefde des naasten, betrachten?! – Aklige muuren! wie weet, welke gruwelen men welëer in uw midden pleegde? – Gelukkig zijt gij thands; geene kloostergelofte word 'er meer binnen u bezwooren – ! – !! – " Dus dacht ik – Nog eens wierp ik een medelijdenden blik op dit overblijfsel der oude domheid en bijgeloof, en keerde weder te rug. – Ik ging vervolgends, om mijne aklige kloostergedachte te verdrijven, naar het Coffiehuis; vond daar een luidruchtig gezelschap, rookte mijn pijp, en sprak niets. – Ieder had het oog op mij, als een vreemd etre (zoo noemde men mij) gevestigd; de een stak met mij den draak over mijn stilzwijgen; anderen vraagden: wie is toch die gek? een groot gedeelte hield zich bezig met niets beduidende luidruchtige gesprekken, ik verveelde mij hier onder dit gezelschap verschriklijk. – Ik vormde mij zelven den wensch, om maar weder op mijn Boekvertrek verschoolen te zitten. – Von Cronegk heeft wel gelijk, dacht ik bij mij zelven, als hij (ik heb zijne woorden voor U vertaald) zegt:
Mijne dagen af kan slijten, afgezonderd van 't gewemel
Veeler bezig zijnde dwaazen – stille zalige oogenblikken!
Die ik aan den lieven omgang van de schoone Musen wijë! —
[ 33 ]"Och! kon ik maar dikwerf, Musen! u in stilte alleen genieten!
"Maar men moet U en de stilte, tegen wil en dank, ontvlieden,
"Als men aan de meeste menschen wil behaagen – – – –"
Dan – mijn wensch, om thands op mijne Boekkamer te zitten, was vruchteloos, echter verliet ik dat gezelschap zeer schielijk, en nam terstond het besluit, nadat ik in mijne Herberg gekomen was, om bij eene volgende gelegenheid mij weêr in dat gezelschap te begeeven, en dan zoo veel te babbelen, als ik maar geleerd heb, want om voor een vreemd etre, voor eenen gek uitgescholden te worden – zie! dit is toch onverdraaglijk; doch – hadden die luiden toch wel groot ongelijk, want ik sprak ook niets? maar ik was een vreemdeling, en – moest men denzelven niet wat ontzien? – – Nu niets meer – ! – Mijn brief moet schielijk digt en terstond naar den post. – Vaarwel, en denk nu en dan eens aan uwen reisenden