Reize door de majorij van 's Hertogenbosch/Zesde Brief

Vijfde Brief Reize door de majorij van 's Hertogenbosch (1799) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel).

Zesde Brief

Zevende Brief
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard.
[ 33 ]


ZESDE BRIEF.

 Hartlijk geliefde Vriend!

Heden is het hier weêr marktdag geweest; alle dingsdagen is het hier weekmarkt, uit alle oorden der Majorij komt men dan herwaards, om te [ 34 ]koopen en te verkoopen. Zoo levendig, als het deezen dag was, heb ik het hier nog niet gezien. – Lang bleef ik op mijne kamer, om de inkomende luiden van allerlei gedaante, staat en ouderdom te bekijken. – Het meeste dat mij verwonderde, was de menigte van bedelaars, welke altijd herwaards op den marktdag komen; zeer veelen onder dezelve waren gezond, jong en sterk. – Een oude afgeleefde gebrekkige bedelaar heeft met recht aanspraak op ons medelijden, maar zulken, die zeer goed in staat zijn, om door werken den kost te verdienen, zijn schandvlekken in de maatschappij, en, gelijk ze zeker iemand zeer fraai noemt: inutilia terrae pondera, ballasten der aarde. – Eindelijk ging ik ook eens naar de markt, om dezelve nu eens naauwkeurig (want ik heb dezelve al meer, doch maar ter loops bekeeken) op te neemen. – Ik zag hier niets merkwaardigs. – Hier stond een liedjenszinger, omringt door eene menigte van boeren en boerinnen, welken hij zijne ellendige vodden zoo hard voorbalkte; als maar mooglijk was; hij verkocht zeer veel van zijne prullen, schoon zij alle niets anders dan bijgeloovige leugens bevatteden. – Daar had men een kwakzalver, die loog, om te scheuren, zijne leugens vonden veel ingang bij de hem omringende menigte, en zijne waren vonden veel aftrek. – Ik dacht toen: mundus vult decipi, en de kwakzalver dacht 'er zeker nog bij: decipiatur ergo! – Aan het ander eind van de markt wierd onder eenen boom de botermarkt gehouden, en ook de [ 35 ]boter gewoogen. De boterkoopers liepen rond, en schreeven de boerinnen, die eene mande met boter op den rug droegen, en zulks met eene soort van deftigheid verrichteden, met een stuk krijt eene letter op de borst, en spraken eenige woorden met haar; ik vraagde aan iemand, wat dit betekende; niets anders, zeide hij, als dat dan aan andere koopers blijkt, dat die boter besproken is, en derhalven dat geen ander koopman die kan krijgen, uitgenomen een burger of inwooner van de Stad, die heeft de keus, doch die moet dan ook ééne of twee duiten op het pond meer geeven. – Het is ook opmerklijk, dat de prijs van de boter en graanen, zich in een groot gedeelte der Majorij regelt naar den prijs, die dingsdags te Eindhoven is vastgesteld; deeze prijs word ook eene geheele week lang, van de koopers en verkoopers, stipt in acht genomen, tot den volgenden marktdag, wanneer die verandert, en ook wel dezelfde blijft. – Men heeft hier ook de gewoonte, om op de marktdagen het horologe van het Stadhuis te rug te zetten, op dat de vreemdelingen dan zoo veel te langer zouden vertoeven, en dus meer verteeren. – Wat dunkt U van dien zet? – – Ik ging vervolgends de markt af, en eens op het Stadhuis, hetzelve stond open, wijl aldaar de prijs der graanen door de Regeering voor eene geheele week word vastgesteld, en zulks word dan aan de deur van hetzelve opgehangen, dit noemt men hier: de peg steeken. – Aan het Stadhuis is niets merkwaardigs te zien, [ 36 ]alleen las ik boven de deur der Secretarij dit Monniken-vers:

Audi vide et tace si vis vivere in pace.

Na den middag ging ik even buiten de Stad naar eene Herberg om eens te kolven; hier waren veele Eindhovensche burgers, ik raakte met eenigen derzelven in gesprek, en vergat het kolven, terwijl anderen 'er rondöm stonden, en mij met neus en mond aankeeken. – Gevallig viel ons gesprek op de Kerk, en ik vraagde, wat men met dat vervallen gebouw wilde aanvangen – "Weer opbouwen," antwoorde 'er een – "Dit zal nog wat kosten" – "Dat raakt niet" – "Wat 'er dan mede gedaan?" – "Voor eene Roomsche Kerk gebruiken" – "De Roomschen hebben hier immers eene zeer groote en schoone Kerk?" – "Ja! maar deeze Kerk is eene oude gewijde Kerk, en de onze niet" – "Is dit dan beter of heiliger?" – "Zeer zeker! en hiervoor moet men alles, zelfs de laatste duit over hebben." – – De mij onbekende doch openhartige man begon daaröp verder met eene soort van geestdrift te spreeken, zeggende tot mij: "Denk niet, mijn Heer! dat dit mijne gedachten zijn! neen! zoo redeneert het grootste gedeelte van mijne geloofsgenooten; zij verbinden eene groote heiligheid aan de groote Kerken, en voor dezelve heeft men alles veil, en even hieröm is het, dat men zelf den Gereformeerden de Kerken op sommige Dorpen met [ 37 ]geweld ontnomen heeft, en dus niet omdat zij beter, maar omdat zij heiliger waren, schoon zij thands ontheiligd zijn, omdat de ketters 'er zoo lang hunnen Godsdienst in verricht hebben, doch als wij 'er alle onze meubilen in hebben, en Heeröm dan de Kerk op nieuw inwijd, dan keert ook de oude heiligheid weder. – Men heeft ook, omdat niets de Kerken ontheiligen zoude, de lijken der Geuzen opgegraaven, en ze beestächtig, gelijk gij wel in de nieuwspapieren zult gezien hebben, mishandeld. – En zulk eene bittere domheid (deeze heerscht nog over het algemeen bij de meeste Inwooners in deeze streeken) is alleen toe te schrijven aan veelen onzer Priesters, die het volk zóó dom, zóó verbitterd, zóó bijgeloovig houden." – Sommigen der aanweezenden wierden boos, want de waarheid mag niet gezegd worden, en Boileau heeft wel gelijk, als hij ergens zegt:

Un discours trop sincère aisement nous outrage,
Chacun dans ce miroir pense voir son image.

Anderen verzachteden deeze gezegdens, en wilden dezelve wat verglimpen, want het is immers hard de waarheid van eene zaak, waaräan men zelfs schuldig is, en waaröver men zich met reden moet schaamen, gelijk hier het geval was, te moeten hooren? Ja! het is zoo als Boileau in de zoo even aangehaalde verssen zegt: [ 38 ]

Een al te vrij gesprek mishaagt de meeste liên,
In deezen spiegel denkt elkëen zijn beeld te zien.

Ik bewonderde de oprechtheid van deezen man, en schonk hem alle mijne hoogächting. – "Zie daar, zeide ik bij mij zelven, toch een openhartige braave Roomschgezinde. – Ik moet dien man nog eens weêr spreeken." – Ik verliet hieröp met eenigen deezen man en het overige gezelschap, en wij gingen naar het Coffiehuis. – Hier spraken wij over onverschillige zaaken, over het mooië weder en lange dagen, en ik wierd nu niet meer, gelijk van te vooren, omdat ik nu mede sprak, voor een vreemd etre voor eenen gek gehouden. – Eindelijk trad ook mijn openhartige onbekende binnen, ik voegde mij terstond bij hem, en wij kwamen schielijk weêr op ons voorig gesprek omtrent de Kerken en Godsdienst, en na veel hieröver gesproken te hebben, plaatsten wij ons, van de anderen afgescheiden, in eenen hoek van de kamer; toen begon hij ernstig, zeer ernstig met mij te spreeken, zeggende: "Onze Godsdienst heeft veele zaaken, die voor een' Gereformeerden, en voor ieder een, die van eene andere gezindte is, zeer bespotlijk schijnen, en het is ook in de daad zoo, doch dit alles hoort 'er eigenlijk niet toe, wij zouden veel kunnen missen, dat 'er wel af kon; ik lagch met alle die aaperijën, nogthands houde ik onze H. Kerk, het gekke 'er buiten geslooten, voor de eenige waare Kerk. De Gereformeerden [ 39 ]ben zeer kwalijk gedaan, dat zij zich van de H. Kerk gescheiden hebben, want schoon ik veele dwaasheden in onze Kerk afkeur, en alle bijgeloovigheden in het geheel niet toestem, wijl zij verbittering en bespotting baaren, zoo beklaag ik nogthands de Gereformeerden, dewijl zij niet willen gelooven, dat 'er buiten onze Kerk geene zaligheid is, zij willen dit niet begrijpen of inzien. – 'Er zijn maar weinige stukken, waarin zij ons gemaklijk konden bijvallen; als zij die stukken, welke noodzaaklijk zijn, en buiten welke geen mensch kan zalig worden, toestemden, dan was alles gevonden, naamlijk: de verandering van het hoogwaardig Sacrament des altaars – de onfeilbaarheid van onze H. Kerk – en dat de Paus van Romen het opperhoofd der Kerk is." – – Nu kon ik het niet langer uithouden, maar viel hem driftig in zijne rede, schoon ik moet bekennen, dat een Coffiehuis de plaats niet is, om over den Godsdienst te twisten, doch wij zaten alleen afgezonderd, en niemand luisterde naar ons. – Ik antwoorde dus met eenige drift: "De Transubstantiatie is een stuk, dat tegen alle zintuigen strijd, en nog door de gezonde reden, nog door den Bybel kan beweezen worden, daarenboven is de Transubstantiatie eene uitvinding der IXde Eeuw van Paschasius Radbertus, voor dien tijd wist men niets van zulk een gedrochtlijk gevoelen. – De Roomsche Kerk bestaat uit feilbaare menschen, en zij zou onfeilbaar zijn; de [ 40 ]deelen kunnen dwaalen en het geheel niet, ô hoe schoon redeneert dit! – Petrus is nooit te Romen geweest, dus kon hij 'er geen Bisschop of Paus weezen, en al ware dit, dan is het nog niet beweezen, dat de Paus zijn opvolger is. – Mij dunkt, dat de Roomschen moesten zien, dat hun Godsdienst bijna den bodem is ingeslagen; de Paus is reeds uit Romen weg, en als de oude Vader eens sterft, zal 'er denklijk geen andere komen; is dan het hoofd weg, dan zal de staart niet veel meer weezen." – Ik vergat hier mijn voomeemen, om mijnen Godsdienst aan niemand bekend te maaken, mijne redeneeringen deeden mij genoeg als een' Protestant kennen. – In het vervolg zal ik mij wel wachten, om over eenig godsdienstig verschil mij uit te laaten, intusschen had ik mij al weêr bedroogen in mijnen, zoo ik meende, openhartigen en verdraagzaamen man. – Welk een sterk bewijs gaf mij dit gesprek voor die waarheid: dat ingezoogene denkbeelden en vooröordeelen, schoon nog zoo ongerijmd, den meesten bijna altijd bijblijven, en in het stuk van geloof, vooräl als hetzelve een blind geloof is, niet gemaklijk kunnen verborgen gehouden worden. – Zoud Gij, mijn Vriend! dit wel verwacht hebben van een' man, die van te vooren zóó gul, zóó openhartig redeneerde; – Ik altoos was verstomd door verwondering, en wist niet, of ik mijne ooren gelooven zoude of niet. – Ik stond op, klopte mijn pijp uit, betaalde en ging heen. – Op mijne [ 41 ]kamer riep ik uit: alweêr ben ik bedroogen!! – Doch laat mij deezen eindigen. – Het is ruim middennacht. – Stil! – daar slaat de klok half één, dus moet ik naar bed. – Ik blijf geheel de uwe

L. J. A.