Rotsgalmen/De weduw van Zarfath

De razende dwingzucht Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk

De weduw van Zarfath

Bemoediging
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 51 ]
 

De Weduw van Zarfath.

»Ach wat laat gy 't hoofdtjen hangen,
»En wat staart ge uw moeder aan
»Met die stille weemoedstraan
»Op die vaal-miskleurde wangen!
»Met dat vlammend heet verlangen!
»Dierbaar knaapjen, 't is gedaan,
» Alle hoop is uitgegaan!
Wat moogt ge aan mijn heupen hangen,
» Wat mijn knien teér omprangen;
»'k Heb uw nood te wel verstaan.

»Zwijg vrij, ja! wat zoudt gy spreken?
»Ach dat uitgebleekt gelaat
» Waar de dood geprent op staat
»Voelt een moeder voor u smeeken;
»'t Mag het moederharte breken
» Dat zoo teder voor u staat;
»Maar dat vleien geeft geen baat
»'t Zijn slechts nieuwe foltersteken.
»Ja, ik-zelv, van kracht bezweken,
»Zie geene ultkomst, weet geen raad.

»Ach, ik voel uwe dorre handen,
»'k Zie uw dof, maar vonklend oog,
»Daar gy 't opheft naar omhoog,
» Weggezonken in zijn randen,
» Van de koorts des hongers branden;
»'k Zie uw lipjens, dor en droog
» Als de boezem die u zoog;
[ 52 ]»'k Hoor het knappen van uw tanden,
»'t Romm'len van uw ingewanden
»Dorstend naar een watertoog.

»'k Voel, als gy, des hongers beten,
»'k Voel zijn heete razerny;
»'k Voel ze, ja, voor u en my:
»Ach, mijn dierbre, ware er eten
»Had ons de Almacht niet vergeten
»In dit barnend noodgetij',
»Hoe gelukkig waren wy!
»GOD, in 't eeuwig licht gezeten,
»Zie mijn borst van één gereten;
»ô Zie neder, hoe ik lij'!

» Doch - wat zeggen my die oogen?
» Wat, dąt zweemsel van een lach?
»Lief, aanvallig knaapjen! ach!
»Ja, gy hebt u niet bedrogen:
»Door de moederzorg bewogen,
»Borg ik wat nog éénen dag
»'t Wee des hongers paaien mag.
»Kom! voor God ons neergebogen
»(Dit nog schenkt zijn mededogen,)
»En — een einde van 't geklag!

»Ja, we zullen nogmaals spijzen;
»'k Heb een halve mate meel,
»Ons gewoekerd uit de keel.
»Laten wy Gods Aimacht prijzen!
»'t Laatste van zijn gunstbewijzen,
»Is het weinig, zij ons veel!
»'t Is ons laatst, ons eenig deel!
»Morgen, 'k zeg het zonder ijzen
»Zal geen dag ons weer verrijzen;
»Denk niet, dat ik 't u verheel.

»Kom, en laat ons rijzen gaåren
»Voor dees allerlaatsten disch
» Die ons nog geschonken is;
»Dunne takjens, dorre blaåren!
»'t Laatſte dat wy mochten sparen,
»(Blijve 't een geheiments !)
»Moog na 't lange spijsgemis
»'t Nijpendst van dit wee bedaren ;
»Dan verstijft ons 't bloed in de aåren,
»En wy zijn het eind gewis.» —

[ 53 ]

* * *


Bladen zochten zy en takken;
't Oilekruikjen, slecht voorzien
Moest om d'avondkoek te bakken,
Ook zijn laatste druppels bien.
't Vrouwtjen heeft nu 't vuur ontstoken;
Maar wie staat daar voor de stulp?
Wie is 't, die dat vuur zag rooken ?
Welk een Grijzaart vraagt haar hulp?
Geef my, zegt hy, gy kunt geven,
Van het maal dat gy bereidt;
Hou een hongrende in het leven,
Dien de Hemel tot u leidt. —

Zy beschouwt hem met ontroering,
Ziet zijn breeden achtbren baard:
Vader, andwoordt ze in vervoering,
S:chuw dees Weeduwlijken haard!
't Is het doodmaal voor ons beiden,
't Geen mijn hand hier vaardig maakt,
Dat we dan van 't leven scheiden
Eer de tweede nacht genaakt.
Laat in de uiterste oogenblikken
(Zie hoe luttel voor ons twee,)
Ons dit weinig nog verkwikken,
En gy, Grijzaart, ga in vreê!
Gunne u God, een huis te vinden
Dat nog brood te breken heeft,
Waar Zijn gunst by volle spinden
Milde zucht in 't harte geeft! —

Op die woorden, op die bede,
Glanst het voorhoofd des Profeets:
Vrouw, dus zegt hy, deel my mede
Van een deel uws laatsten beets.
Neen, het zal geen laatste wezen;
De Almacht spreekt u door mijn stem:
Geen gebrek heeft die te vreezen,
Die zijn nooddruft deelt met Hem.
Ja, uw kruik zal overvloeien,
En uw meel vermindert niet,
Tot hy de Oogsten weêr deed groeien,
En de nood des hongers vliedt. —
't Was zoo: Hy die weldaån regent,
Werpt Zijn schat in 's vromen schoot;
En de weldaad is gezegend
Van een schamel stukjen brood.

 1824.