Rotsgalmen/Graaf Floris de Vijfde aan Agnes van der Sluis
← Oud Hollandsche strijdzang | Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk | Aanteekeningen op de twee laatste Stukken → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Graaf Floris de Vijfde aan Agnes van der Sluis.
Aanminnige Agnes, teedre en aangebeden Gâ,
Ik schrijve u. Met wat hart! — Vervuld van teêrheid? — Ja!
Als toen ons ’t huwlijksbed, my stortende in uw armen
Het kloppend hart aan hart en borst aan borst verwarmen,
[ 80 ]En me aan uw boezem heel den hemel oopnen mocht,
Zoo blake ik nog voor u van teedre liefdetocht.
Geen grootheid, geen gezag, geen Graaflijk alvermogen,
Geen Koningskroon, is me iets by ’t spieglen in uw oogen,
By ’t hangen aan uw mond, het klemmen aan uw borst,
Ja, ’t sterven in uw arm. — Ach, waarom bin ik Vorst! —
ô Dat ik ’t met mijn aâm in ’t stikkend hart mocht smooren!
Maar, teedre, ’t is beslist — wy zijn…wy zijn verloren!
Onze Echtband wordt gescheurd, hoe heilig aangegaan:
Zoo veel vermag ’t ontzach van ’t dwingend Vatikaan!
Ja, trouw en eed zijn spel voor die de heiligste eeden
Ontbindt, en ’t vrij gemoed in duivlenkluisters smeden
en foltren mag, op naam dier Godheid, die niet duldt
Dat onrecht zegeprale of wanëed word’ vervuld.
Mijn dierbre Vader, ach waarom my ’t licht gegeven!
Of waarom liet ge (ô ramp!) ten Koningsthroon verheven,
Uw zoon, uw eenigen, uw erf, uw Vaderland
Aan de ontrouw tot een prooi van elken bloedverwant!
Ik spreek van geene Aleid, die, vast aan vreemde snoeren,
Nooit trachtte dan het uwe een’ vreemdeling toe te voeren,
(Een’ laffen vreemdling, steeds op zelfbelang gespitst,)
En me ook ten speelpop maakte aan de afgerechtste list;
Maar van dien Momboir, dien van God gevloekten broeder,
Dien me uw ramzaalge dood ten leidsman gaf en hoeder.
Die, zonder trouw of eer, niet slechts uw erf en staat
In ’s vijands handen wierp ten onverduurbren smaad,
En ’t weerloos weesjen, zich ten voordeel, dorst verkorten,
Voor wien, en voor wiens recht hy al zijn bloed moest storten;
Maar zelf zijn Heer, zijn Vorst, zijns broeders teder kroost,
In banden klemde, waar Gerechtigheid om bloost.
Wat dolheid ging u aan, gy, eigen-bloedverrader,
Aan ’t kind de weldaân dus te lonen van den Vader?
Moest ge, in den strik gelokt eens vijands, valsch en snood,
Uw dwaasheid niet veeleer betalen met uw dood,
Of eeuwge ketens met een eerlijk harte dragen,
Dan my, d’onzaalgden wees, uw baatzucht doen beklagen?
Gedoogt de Hemel, lijdt het recht dit? — Hoe! het recht?
’t Verfoeit den gruwel van verbanden, dus gelegd.
Het Keizerlijk gezag, de Wet, de Rijksdekreeten,
Ontkrachten ’t gruwelstuk, zoo eer- zoo plichtvergeten.
Maar Rome, Rome, hechtte ’t zegel aan dien bond
Die ’t tweepaarjarig wicht in al zijn regten schond,
En ’t bliksemt wie dien breekt. Hier gelden wet noch reden.
Een huwlijkskluister werd geklonken om mijn leden,
My, ’t teedre knaapjen dat, van alles onbewust,
Zich argeloos vermaakt in speelsche kinderlust,
En opgroeit, tot het vuur der Jonglingschap aan ’t bruizen
Den gloed van liefde en roem door hart en merg deed zuizen.
[ 81 ]Ik grijp de wapens, wreek mijn Vader, als ’t my past;
Verwijder ’t valsche hart dat me eerloos, had verrast,
En zie Agnes! Ik, met oorlogsroem ontblonken,
Mijne Agnes, — en verloor me in de eerste van heur lonken!
Zy, door haar schoonste en bloed een Koningszetel waard,
En met een hart, voor ’t mijne, en dit-alleen, gespaard!
En ’t onverbreeklijk snoer verbindt ons hart en handen.
Ik schrijve u. Met wat hart! — Vervuld van teêrheid? — Ja!
Als toen ons ’t huwlijksbed, my stortende in uw armen
Het kloppend hart aan hart en borst aan borst verwarmen,
[ 80 ]En me aan uw boezem heel den hemel oopnen mocht,
Zoo blake ik nog voor u van teedre liefdetocht.
Geen grootheid, geen gezag, geen Graaflijk alvermogen,
Geen Koningskroon, is me iets by ’t spieglen in uw oogen,
By ’t hangen aan uw mond, het klemmen aan uw borst,
Ja, ’t sterven in uw arm. — Ach, waarom bin ik Vorst! —
ô Dat ik ’t met mijn aâm in ’t stikkend hart mocht smooren!
Maar, teedre, ’t is beslist — wy zijn…wy zijn verloren!
Onze Echtband wordt gescheurd, hoe heilig aangegaan:
Zoo veel vermag ’t ontzach van ’t dwingend Vatikaan!
Ja, trouw en eed zijn spel voor die de heiligste eeden
Ontbindt, en ’t vrij gemoed in duivlenkluisters smeden
en foltren mag, op naam dier Godheid, die niet duldt
Dat onrecht zegeprale of wanëed word’ vervuld.
Mijn dierbre Vader, ach waarom my ’t licht gegeven!
Of waarom liet ge (ô ramp!) ten Koningsthroon verheven,
Uw zoon, uw eenigen, uw erf, uw Vaderland
Aan de ontrouw tot een prooi van elken bloedverwant!
Ik spreek van geene Aleid, die, vast aan vreemde snoeren,
Nooit trachtte dan het uwe een’ vreemdeling toe te voeren,
(Een’ laffen vreemdling, steeds op zelfbelang gespitst,)
En me ook ten speelpop maakte aan de afgerechtste list;
Maar van dien Momboir, dien van God gevloekten broeder,
Dien me uw ramzaalge dood ten leidsman gaf en hoeder.
Die, zonder trouw of eer, niet slechts uw erf en staat
In ’s vijands handen wierp ten onverduurbren smaad,
En ’t weerloos weesjen, zich ten voordeel, dorst verkorten,
Voor wien, en voor wiens recht hy al zijn bloed moest storten;
Maar zelf zijn Heer, zijn Vorst, zijns broeders teder kroost,
In banden klemde, waar Gerechtigheid om bloost.
Wat dolheid ging u aan, gy, eigen-bloedverrader,
Aan ’t kind de weldaân dus te lonen van den Vader?
Moest ge, in den strik gelokt eens vijands, valsch en snood,
Uw dwaasheid niet veeleer betalen met uw dood,
Of eeuwge ketens met een eerlijk harte dragen,
Dan my, d’onzaalgden wees, uw baatzucht doen beklagen?
Gedoogt de Hemel, lijdt het recht dit? — Hoe! het recht?
’t Verfoeit den gruwel van verbanden, dus gelegd.
Het Keizerlijk gezag, de Wet, de Rijksdekreeten,
Ontkrachten ’t gruwelstuk, zoo eer- zoo plichtvergeten.
Maar Rome, Rome, hechtte ’t zegel aan dien bond
Die ’t tweepaarjarig wicht in al zijn regten schond,
En ’t bliksemt wie dien breekt. Hier gelden wet noch reden.
Een huwlijkskluister werd geklonken om mijn leden,
My, ’t teedre knaapjen dat, van alles onbewust,
Zich argeloos vermaakt in speelsche kinderlust,
En opgroeit, tot het vuur der Jonglingschap aan ’t bruizen
Den gloed van liefde en roem door hart en merg deed zuizen.
[ 81 ]Ik grijp de wapens, wreek mijn Vader, als ’t my past;
Verwijder ’t valsche hart dat me eerloos, had verrast,
En zie Agnes! Ik, met oorlogsroem ontblonken,
Mijne Agnes, — en verloor me in de eerste van heur lonken!
Zy, door haar schoonste en bloed een Koningszetel waard,
En met een hart, voor ’t mijne, en dit-alleen, gespaard!
En ’t onverbreeklijk snoer verbindt ons hart en handen.
Ach, waarom was mijn jeugd van die gevloekte banden
Niet kundig, die me een Voogd dus om de leden sloot!
Thands waart ge, o Dierbre, geen verstoten Echtgenoot.
Mijn boezem had verkwijnd, versmolten in uw liefde,
Maar dankbaar zoo ’t uw hart met enkle deernis griefde.
Doch nimmer… Ach nog eens, waar-, waarom wist ik ’t niet,
Wat me, al te laat bekend, de dood in de aadren giet?
Gy waart het, snoode Aleid, die gluipend, voor uw telgen
Met erf met vratig hart sints lang zat in te zwelgen,
Wier staat wier hebzucht zich gestreeld zag met een Trouw
Waaruit me op ’t argloos hoofd een banvloek storten zou.
Een banvloek, die met een staf en ’t leven-zelf mocht rooven!
Gy waart het, die, getuige in ’t zaligst echtverloven,
My toeloegt, maar met één by ’t Keizerlijke Hof
Uw telgen ’t leen bekuipte als my die bliksem trof. —
Ach, mocht zy ’t! ’k liet getroost haar over aan heur wroegen:
Een stulpjen zou met in ’t veld aan Agnes zij’ genoegen.
Wat is me een Gravenwrong wat waar me een Keizerstaf
Als ’t Lot (my tot verderf) mijn dierbren Vader gaf!
Maar, Teedre, ik kan mijn erf, mijn leengoed, staat en leven,
Maar de eer, de Ridderplicht…! Hoe kan ik ze overgeven?
’k Ben Ridder; ’k heb op ’t zwaard d’onkreukbren eed gedaan,
Van alles voor dien plicht, ook ’t heiligst, af te slaan;
De Kerk getrouwheid, ja gehoorzaamheid, gezworen.
Mijn dierbre, ja’t is uit, wy zijn, wy zijn verloren!
’k Ben onderworpen aan die uitspraak die my moordt,
Die heel mijn ziel verfoeit, de Hemel tuige ’t woord!
En, waar zy voor mijn bloed (ô mocht het!) in te trekken,
Geen oogenblijk, of ’t zou dees marmervloêr bedekken.
Dochj ’t onverbidd’lijk lot…! Mijne Agnes, treur niet; neen,
Verberg me uw tranen; zelfs geloof niet dat ik ween.
Acht me onstandvastig, noem me ondankbaar, echtverstoorder,
Afvallig, huichelaar, — ja wilt ge zielenmoorder;
Ja haat me, indien dit aan uw droefheid iets verzacht:
Maar, tedere! ô verberg, verberg my slechts uw klacht.
Die door te staan is my niet mooglijk. Neen, mijn Waarde,
Met u verlies ik ’t al wat waarde heeft op de aarde,
Met u het leven — en wat me overschiet, verslindt
Een rouw die nimmer eindt. — Verdubbel ’t dierbaar kind,
De teedre vrucht der Echt zoo zalig voor ons beiden
[ 82 ](In wien geen kerkgezag ons bloed van één kan scheiden),
Uw tederheid. Hy is, hy blijft mijn Echte Zoon,
Hy ’t bloed van Hollandsch Graaf, verwant aan Duitschlands kroon!
Hem zal geen wapenstreep met naam van bastaart doemen,
Hy zal den Leeuw van keel in ’t Riddrensteekspel roemen,
De fiere borst gefierd met Heusdens zilvren wiel;
Hy, gloeiend van den moed en zilverblank van ziel!
Hy, WITTE (spreek mijn hart, gy durft het u voorspellen,
En mogen de eeuwen ’t eens elkander navertellen!)
De roem zijns Vaderlands en Hollands redder zijn.
’k Gevoel het, en mijn ziel erkent het, ja, met pijn,
Geen spruit van uit mijn heup in later echt gerezen,
Geen, ’t Vlaamsche bloed verwant, zal Holland dierbaar wezen,
Mijn erf valt in de hand van andren, en — van wie? —
Gerechte Hemel, ach keer af wat ik voorzie! —
Ja, ’t zal nog eenmaal ’t juk van trotsche nageburen,
’t Zal d’erfhaat, ’t zal den wrok der Vlamingen verduren!
’t Zal… Neen, het zal niet; neen, mijn WITTE, dit mijn bloed,
Zal ’t redden uit den klaauw van ’t grijpend roovrenbroed.
Groei, Wichtjen! laat die borst, die riddelijke leden,
Voor ’t harnas zwellen; laat die schouders zich verbreeden;
Dat hoofd zich heffen naar den helm die op u wacht;
Wees, wees uw’ Grootvaer waard, en heel uw Voorgeslacht!
Dit uitzicht slechts — Maar, ô mijn Agnes, kan ’t verzoeten
Wat dees mijn boezem, wat wy-beide lijden moeten?
Die wonden heelen? — Doch de Hemel wil ’t — welaan!
Vaarwel, vaarwel, mijn Al! — Ook Floris stort een traan.
Niet kundig, die me een Voogd dus om de leden sloot!
Thands waart ge, o Dierbre, geen verstoten Echtgenoot.
Mijn boezem had verkwijnd, versmolten in uw liefde,
Maar dankbaar zoo ’t uw hart met enkle deernis griefde.
Doch nimmer… Ach nog eens, waar-, waarom wist ik ’t niet,
Wat me, al te laat bekend, de dood in de aadren giet?
Gy waart het, snoode Aleid, die gluipend, voor uw telgen
Met erf met vratig hart sints lang zat in te zwelgen,
Wier staat wier hebzucht zich gestreeld zag met een Trouw
Waaruit me op ’t argloos hoofd een banvloek storten zou.
Een banvloek, die met een staf en ’t leven-zelf mocht rooven!
Gy waart het, die, getuige in ’t zaligst echtverloven,
My toeloegt, maar met één by ’t Keizerlijke Hof
Uw telgen ’t leen bekuipte als my die bliksem trof. —
Ach, mocht zy ’t! ’k liet getroost haar over aan heur wroegen:
Een stulpjen zou met in ’t veld aan Agnes zij’ genoegen.
Wat is me een Gravenwrong wat waar me een Keizerstaf
Als ’t Lot (my tot verderf) mijn dierbren Vader gaf!
Maar, Teedre, ik kan mijn erf, mijn leengoed, staat en leven,
Maar de eer, de Ridderplicht…! Hoe kan ik ze overgeven?
’k Ben Ridder; ’k heb op ’t zwaard d’onkreukbren eed gedaan,
Van alles voor dien plicht, ook ’t heiligst, af te slaan;
De Kerk getrouwheid, ja gehoorzaamheid, gezworen.
Mijn dierbre, ja’t is uit, wy zijn, wy zijn verloren!
’k Ben onderworpen aan die uitspraak die my moordt,
Die heel mijn ziel verfoeit, de Hemel tuige ’t woord!
En, waar zy voor mijn bloed (ô mocht het!) in te trekken,
Geen oogenblijk, of ’t zou dees marmervloêr bedekken.
Dochj ’t onverbidd’lijk lot…! Mijne Agnes, treur niet; neen,
Verberg me uw tranen; zelfs geloof niet dat ik ween.
Acht me onstandvastig, noem me ondankbaar, echtverstoorder,
Afvallig, huichelaar, — ja wilt ge zielenmoorder;
Ja haat me, indien dit aan uw droefheid iets verzacht:
Maar, tedere! ô verberg, verberg my slechts uw klacht.
Die door te staan is my niet mooglijk. Neen, mijn Waarde,
Met u verlies ik ’t al wat waarde heeft op de aarde,
Met u het leven — en wat me overschiet, verslindt
Een rouw die nimmer eindt. — Verdubbel ’t dierbaar kind,
De teedre vrucht der Echt zoo zalig voor ons beiden
[ 82 ](In wien geen kerkgezag ons bloed van één kan scheiden),
Uw tederheid. Hy is, hy blijft mijn Echte Zoon,
Hy ’t bloed van Hollandsch Graaf, verwant aan Duitschlands kroon!
Hem zal geen wapenstreep met naam van bastaart doemen,
Hy zal den Leeuw van keel in ’t Riddrensteekspel roemen,
De fiere borst gefierd met Heusdens zilvren wiel;
Hy, gloeiend van den moed en zilverblank van ziel!
Hy, WITTE (spreek mijn hart, gy durft het u voorspellen,
En mogen de eeuwen ’t eens elkander navertellen!)
De roem zijns Vaderlands en Hollands redder zijn.
’k Gevoel het, en mijn ziel erkent het, ja, met pijn,
Geen spruit van uit mijn heup in later echt gerezen,
Geen, ’t Vlaamsche bloed verwant, zal Holland dierbaar wezen,
Mijn erf valt in de hand van andren, en — van wie? —
Gerechte Hemel, ach keer af wat ik voorzie! —
Ja, ’t zal nog eenmaal ’t juk van trotsche nageburen,
’t Zal d’erfhaat, ’t zal den wrok der Vlamingen verduren!
’t Zal… Neen, het zal niet; neen, mijn WITTE, dit mijn bloed,
Zal ’t redden uit den klaauw van ’t grijpend roovrenbroed.
Groei, Wichtjen! laat die borst, die riddelijke leden,
Voor ’t harnas zwellen; laat die schouders zich verbreeden;
Dat hoofd zich heffen naar den helm die op u wacht;
Wees, wees uw’ Grootvaer waard, en heel uw Voorgeslacht!
Dit uitzicht slechts — Maar, ô mijn Agnes, kan ’t verzoeten
Wat dees mijn boezem, wat wy-beide lijden moeten?
Die wonden heelen? — Doch de Hemel wil ’t — welaan!
Vaarwel, vaarwel, mijn Al! — Ook Floris stort een traan.
Een traan! ik Floris ? — Ja. Nu kan ik ademhalen:
Eens moet het sterkste hart der zwakheid tol betalen.
Geschied is ’t. — Koom nu vrij, verachting, smaad, en dood;
’k Ben wreedheid, hoon en pijn, en alle lot te groot.
Wat is my ’t leven thands, wat zijn de felste plagen;
’k Heb, van dit uur af, wat het hevigst was gedragen.
Het lot heeft niets meer dat my deeren kan. ’k Ben vrij.
Leef Agnes! Witte, leef! en — Holland, treur met my!
Eens moet het sterkste hart der zwakheid tol betalen.
Geschied is ’t. — Koom nu vrij, verachting, smaad, en dood;
’k Ben wreedheid, hoon en pijn, en alle lot te groot.
Wat is my ’t leven thands, wat zijn de felste plagen;
’k Heb, van dit uur af, wat het hevigst was gedragen.
Het lot heeft niets meer dat my deeren kan. ’k Ben vrij.
Leef Agnes! Witte, leef! en — Holland, treur met my!
*
Immobilis obstat
Causarum series et eneluctbilis ordo
Nec quid Hymen, quid amor, quid sint connubia curat.
Een niet te ontworstlen dwang en onbeweegbre wet
Weêrstreeft, en kent geen liefde, of trouw, of huwlijksbed.
Weêrstreeft, en kent geen liefde, of trouw, of huwlijksbed.