Rotsgalmen/Napraten
← Geluk | Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk | Gedenkdag van Waterloo, Lierzang → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Napraten.
Οίνος τον χαρίεντι πέλει ταχὺς ἵππος ἀοιδῷ,
Ὕδος δέ πίνον χρηστὸν οὐδὲν ἂν τέκοις.
NICERATUS
Ὕδος δέ πίνον χρηστὸν οὐδὲν ἂν τέκοις.
NICERATUS
Het zij men de Ouden hoort of raadpleegt met de lateren,
Geen vers, of ’t moest de vloed des wijnstoks wel bewateren,
Kon goed, kon duurzaam zijn: hy telt niet voor Poëet,
Die niet in ’t Bacchus-gild zijn proef als meester deed.
Geen Zangster op Parnas, al leeft ze ook als een Klopjen,
Of ’s morgens na ’t ontbijt verlangt zy naar een dropjen;
En, prijst Homeer den wijn, hy wees ook zelf niet af
Wat Krijgren (zoo hy leert) hun heldenkrachten gaf.[1]
Ja, vader Ennius greep nooit, dan half beloven,
De Lier.« Die nuchtren is mag op ’t Kantoor gaan sloven,
» (Dus zegt hy;) ’t sober volk is zang en spel verboôn. »
Ook Poot viel, zonder dat, by wijlen uit den toon,
En, kwaamt ge vroeg of laat, het hartversterkend glaasjen
Had op zijn schoorsteenrand in ’t stulpjen vast een plaatsjen,
(De man erkent het, hy was dorstig,) en met recht:
Een onbegoten vers moet droog zijn naar men zegt.
En sedert is het ook een regel by Poëeten,
Te drinken dat het kraakt, te rijmen dat zy zweeten.
Zoo gaat het, beste Vriend. Men eigent zich ’t gebrek
Van Kato, doch men wordt geen Kato, maar een gek.
Die Bingleys [2] forsche stem met minder sterke longen
Wou nadoen, is op eens de levensaâr gesprongen.
Het voorbeeld, al is ’t goed, misleidt die ’t volgen wil;
Een nagebootst naïf verandert in een gril.
Een misstand uit natuur, niet altijd onbehaaglijk,
Wordt, nagemaakt met vlijt, voor ieder onverdraaglijk;
En de aangeleerde fout die niemand heeft gestuit,
Steekt, als m’er mede pronkt, als iets gedrochtlijks uit.
Eens vond men ’t bleek zijn, fraai; en om meê schoon te heeten
Moest elk zich ongezond aan koffybonen eten.
’k Zie Tituskoppen, ja in menigte, op de straat,
[ 13 ]Maar geen wien in zijn borst het hart van Titus slaat.
De Brutussen alleen, die op de Vorsten schelden,
Zijn meest hunn’ naam getrouw, en recht brutale helden.
Maar laf en slaafsch gebroed, en apen als gy zijt,
Wat heeft me uw dolheid vaak doet barsten van de spijt,
En dikwijls ook de milt van ’t lachen wee doen schudden,
Nakruipers zonder eind, en zwijn- en ezelskudden!
Wanneer ge nu of dan een nieuw of zeldzaam woord,
Een ongewone maat, of beeldtnis, en zoo voort,
Ontmoetende in mijn vers, ’t zij niet of half begrepen,
Dit, of een krijgsroof waar, terstond by ’t hair moest sleepen,
En, pronken daar, verminkt, en zelden recht ter sneê,
In ’t eerste ’t beste Dicht, als iets oorspronklijks meê!
De goede H…… wist van zulk een fijn bestelen,
En heel een nasleep volgde om in de winst te deelen,
Gelijk ’t in oorlog gaat. Huzaartroep en Pandoer
Valt in op ’t platte land, en plondert d’armen boer;
Maar ’t lijdt een korte poos, en laffe zoetelaren
Slaan meê de hand aan ’t werk om ook wat buits te gaâren.
Ik gun ’t u, vrienden, ja; maar zoo ik ’t zeggen moet,
’t Gestolen beetjen is niet loflijk, al is ’t zoet.
Geen vers, of ’t moest de vloed des wijnstoks wel bewateren,
Kon goed, kon duurzaam zijn: hy telt niet voor Poëet,
Die niet in ’t Bacchus-gild zijn proef als meester deed.
Geen Zangster op Parnas, al leeft ze ook als een Klopjen,
Of ’s morgens na ’t ontbijt verlangt zy naar een dropjen;
En, prijst Homeer den wijn, hy wees ook zelf niet af
Wat Krijgren (zoo hy leert) hun heldenkrachten gaf.[1]
Ja, vader Ennius greep nooit, dan half beloven,
De Lier.« Die nuchtren is mag op ’t Kantoor gaan sloven,
» (Dus zegt hy;) ’t sober volk is zang en spel verboôn. »
Ook Poot viel, zonder dat, by wijlen uit den toon,
En, kwaamt ge vroeg of laat, het hartversterkend glaasjen
Had op zijn schoorsteenrand in ’t stulpjen vast een plaatsjen,
(De man erkent het, hy was dorstig,) en met recht:
Een onbegoten vers moet droog zijn naar men zegt.
En sedert is het ook een regel by Poëeten,
Te drinken dat het kraakt, te rijmen dat zy zweeten.
Zoo gaat het, beste Vriend. Men eigent zich ’t gebrek
Van Kato, doch men wordt geen Kato, maar een gek.
Die Bingleys [2] forsche stem met minder sterke longen
Wou nadoen, is op eens de levensaâr gesprongen.
Het voorbeeld, al is ’t goed, misleidt die ’t volgen wil;
Een nagebootst naïf verandert in een gril.
Een misstand uit natuur, niet altijd onbehaaglijk,
Wordt, nagemaakt met vlijt, voor ieder onverdraaglijk;
En de aangeleerde fout die niemand heeft gestuit,
Steekt, als m’er mede pronkt, als iets gedrochtlijks uit.
Eens vond men ’t bleek zijn, fraai; en om meê schoon te heeten
Moest elk zich ongezond aan koffybonen eten.
’k Zie Tituskoppen, ja in menigte, op de straat,
[ 13 ]Maar geen wien in zijn borst het hart van Titus slaat.
De Brutussen alleen, die op de Vorsten schelden,
Zijn meest hunn’ naam getrouw, en recht brutale helden.
Maar laf en slaafsch gebroed, en apen als gy zijt,
Wat heeft me uw dolheid vaak doet barsten van de spijt,
En dikwijls ook de milt van ’t lachen wee doen schudden,
Nakruipers zonder eind, en zwijn- en ezelskudden!
Wanneer ge nu of dan een nieuw of zeldzaam woord,
Een ongewone maat, of beeldtnis, en zoo voort,
Ontmoetende in mijn vers, ’t zij niet of half begrepen,
Dit, of een krijgsroof waar, terstond by ’t hair moest sleepen,
En, pronken daar, verminkt, en zelden recht ter sneê,
In ’t eerste ’t beste Dicht, als iets oorspronklijks meê!
De goede H…… wist van zulk een fijn bestelen,
En heel een nasleep volgde om in de winst te deelen,
Gelijk ’t in oorlog gaat. Huzaartroep en Pandoer
Valt in op ’t platte land, en plondert d’armen boer;
Maar ’t lijdt een korte poos, en laffe zoetelaren
Slaan meê de hand aan ’t werk om ook wat buits te gaâren.
Ik gun ’t u, vrienden, ja; maar zoo ik ’t zeggen moet,
’t Gestolen beetjen is niet loflijk, al is ’t zoet.
Voor my; geen vlugge drank heeft in mijne aderbuizen
Mijn altijd vurig bloed naar ’t kalme hoofd doen bruizen;
Geen dartlend Bachanaal is mijn verhitten geest
Ten spoor van Dichtrenvlucht, ter Hippokreen geweest.
Mijn jeugd is vrij van ziel en eerlijk opgetreden,
en ’k zag van uit mijn sfeer hooghartig naar beneden,
Stond op my-zelv’ alleen, en drukte niemands spoor.
Die op zich-zelven steunt gaat heel den drommel voor.
’k Heb eerst d’aalouden toon aan ’t Lierdicht weêrgegeven,
Waarmede Alcéus snaar de Dwinglandy deed beven;
Ik schonk aan ’t Minnedicht heur zachte tederheid,
Van laffe weekheid vrij, die uit vertooning schreit,
En, kwijnend uit gemis van voedsel der gedachten,
By ’t hijgende ach en ô, van onzin wil versmachten.
’k Sloeg meê de zachte harp van d’ouden Romancier
In d’eenvoud van hun tijd, en met een hoogen zwier;
En dorst in ’t oorlogsveld, in moed nocht kracht bezweken,
By ’t krijschen der trompet het bliksemvuur ontsteken;
Ik galmde ’t Heldendicht voor de ooren van ’t Heelal
Met Englenvreugd door één en Duivlen wraakgeschal.
Ja, ’k heb, op Thespis broos, der Vorsten roem gewroken,
Op ’t laffe Nageslacht den banvloek uitgesproken
Dat,slaaf van Vreemden, moord en dollen moedwil eert,
In ’t juk van vuig geboeft, Gods ordening braveert
En op de wenken vliegt van listige Aartsverraderen.
En, strooide ik Dichtgebloemte op ’t heilig graf der vaderen,
[ 14 ]’k Vergat de hulde niet, den Koningsstaf verplicht.
’k Beproefde ’t distlig pad van ’t stroeve Leegedicht,
En durfde ’t tot den rang, een Dichter waard, verheffen.
Maar, wist ik d’onverlaat in de ijzren ziel te treffen,
Nooit heb ik ’t argloos hart naar rust of eer gestaan;
Nooit offerde ik een grein van wierrok aan den waan,
Ontzag of streelde om roem, maar dorst die schim vertrappen;
Versmaad hing ze aan mijn zij’ en volgde me op mijn stappen,
En, zoo mijn Vaderland ooit prijs stelde op mijn lied,
’k Verkreeg het ongevergd; door laf bekruipen niet.
Neen, ’k dacht en handelde als aan ’t eerlijk bloed betaamde,
Dat zes paar eeuwen telt, zich steeds een laagheid schaamde,
Voor Vorst en Vaderland, voor God en Godsdienst streed,
En, balling, arm, verdrukt, zijn oorsprong nooit vergeet.
Laat eed by eedgespan hun dollen aanhang vormen,
En Pindus als d’Olymp met woest geschreeuw bestormen,
’k Gun elk hun kransjens, ’t zij gebedeld of betaald,
En liever is me een hoon, dan lof door lof behaald.
Wien ’t lust, geniet’ de vrucht die, in mijn Winterdagen
Dees uitgeputte stam nog machtig is te dragen;
(Voor andren zijn zy niet,) en hem die beetre teelt,
Juiche ik met lust toe! mij rol is uitgespeeld.
Mijn altijd vurig bloed naar ’t kalme hoofd doen bruizen;
Geen dartlend Bachanaal is mijn verhitten geest
Ten spoor van Dichtrenvlucht, ter Hippokreen geweest.
Mijn jeugd is vrij van ziel en eerlijk opgetreden,
en ’k zag van uit mijn sfeer hooghartig naar beneden,
Stond op my-zelv’ alleen, en drukte niemands spoor.
Die op zich-zelven steunt gaat heel den drommel voor.
’k Heb eerst d’aalouden toon aan ’t Lierdicht weêrgegeven,
Waarmede Alcéus snaar de Dwinglandy deed beven;
Ik schonk aan ’t Minnedicht heur zachte tederheid,
Van laffe weekheid vrij, die uit vertooning schreit,
En, kwijnend uit gemis van voedsel der gedachten,
By ’t hijgende ach en ô, van onzin wil versmachten.
’k Sloeg meê de zachte harp van d’ouden Romancier
In d’eenvoud van hun tijd, en met een hoogen zwier;
En dorst in ’t oorlogsveld, in moed nocht kracht bezweken,
By ’t krijschen der trompet het bliksemvuur ontsteken;
Ik galmde ’t Heldendicht voor de ooren van ’t Heelal
Met Englenvreugd door één en Duivlen wraakgeschal.
Ja, ’k heb, op Thespis broos, der Vorsten roem gewroken,
Op ’t laffe Nageslacht den banvloek uitgesproken
Dat,slaaf van Vreemden, moord en dollen moedwil eert,
In ’t juk van vuig geboeft, Gods ordening braveert
En op de wenken vliegt van listige Aartsverraderen.
En, strooide ik Dichtgebloemte op ’t heilig graf der vaderen,
[ 14 ]’k Vergat de hulde niet, den Koningsstaf verplicht.
’k Beproefde ’t distlig pad van ’t stroeve Leegedicht,
En durfde ’t tot den rang, een Dichter waard, verheffen.
Maar, wist ik d’onverlaat in de ijzren ziel te treffen,
Nooit heb ik ’t argloos hart naar rust of eer gestaan;
Nooit offerde ik een grein van wierrok aan den waan,
Ontzag of streelde om roem, maar dorst die schim vertrappen;
Versmaad hing ze aan mijn zij’ en volgde me op mijn stappen,
En, zoo mijn Vaderland ooit prijs stelde op mijn lied,
’k Verkreeg het ongevergd; door laf bekruipen niet.
Neen, ’k dacht en handelde als aan ’t eerlijk bloed betaamde,
Dat zes paar eeuwen telt, zich steeds een laagheid schaamde,
Voor Vorst en Vaderland, voor God en Godsdienst streed,
En, balling, arm, verdrukt, zijn oorsprong nooit vergeet.
Laat eed by eedgespan hun dollen aanhang vormen,
En Pindus als d’Olymp met woest geschreeuw bestormen,
’k Gun elk hun kransjens, ’t zij gebedeld of betaald,
En liever is me een hoon, dan lof door lof behaald.
Wien ’t lust, geniet’ de vrucht die, in mijn Winterdagen
Dees uitgeputte stam nog machtig is te dragen;
(Voor andren zijn zy niet,) en hem die beetre teelt,
Juiche ik met lust toe! mij rol is uitgespeeld.
1823.
Gevolgd na Horatius, Epist. I. 19.