Rotsgalmen/Op de beoefening der Oostersche talen
← Ouden mans klacht | Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk | Grafschrift eens krijgsmans → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Op de herbloeiende beoefening der Oostersche talen, aan Leydens Hoogeschool.
Waai, Nabatheesche lucht, van balsemgeuren zwanger,
Doorwaai ons met de lust van ’s warelds dageraad;
En gy, doordring ons hart, gewiekte tooverzanger,
Die duizlend van vermaak, in rozenwaasems baadt! [1]
Stort, stort uw schatten uit, granaat- en druifwaranden,
Voor ’t smachtend-flaauw gemoed dat naar uw sappen dorst!
Ha, ’t zalig Oost ontsluit, en reikt ons blijde handen;
De morgen gaat ons op, en straalt ons in de borst!
Geen vlammend oorlogszwaard van Hagars woeste loten
Betwist den toegang hier tot hun gewijden grond;
Het eischt geen wapentocht, geen toegeruste vloten,
Noch half-ontvolkt Euroop, vereend in krijgsverbond.
Een frissche Jeugd treedt op in ’t edel Letterwapen,
En rolt in Leydens school de blanke heirvaan los;
De lauwer van de vlijt versiert haar kruin en slapen,
En ’t voorhoofd tooit zich reeds met Morgenlandsche blos.
Wie vliegt daar toegewenkt door Palestijsche palmen,
Zoo fier, zoo staatlijk voor aan ’t hoofd van dezen stoet?
Wien zal een dankbaar kroost het Péän tegengalmen,
Door ’t vrolijk lofgejuich van gantsch Euroop begroet?
[ 75 ]Geleid hem, waardig Hoofd, van d’ echten roem doordrongen,
En streven ze aan uw hand die Paradijsbeemd in!
ô Mocht Thessaalche kracht mijn ouderdom verjongen,
Ik volgde u nevens hen, doordrenkt van lettermin!
Wat heerlijke Oostergloed verrukt en lacht ons tegen!
Wat hemel opent zich! Wat Lente blaast ons aan,
Strooit paarlen, strooit jasmijn, strooit krokus langs de wegen,
En warmt ons d’amber toe van myrth- en cederblaân!
Wat albegoochlend lied doorritselt bosch en dalen;
Wat wellust ademt hier den smachtende in ’t gemoet!
Kom, zijgen we aan uw zij’, verliefde Nachtegalen,
Om ’t riekend rozenbed in zielbedwelmend zoet!
Mijn weeke borst bezwijmt. — Gy frissche Jongelingen,
Treedt gy met stouter stap dees toovergaarden door;
Zoekt voedsel voor ’t verstand, en (voor wellustig zingen,)
De wijsheid waar ze ontlook in ’s warelds uchtengloor!
Niets kan ik, dan in ’t hart, en met mijne oogen volgen;
De Grijsheid roept vergeefs aan d’ ingang van dit pad
Verloren dagen weêr die kracht en brein verzwolgen,
Wier overijlde vlucht geen nijvre vlijt verbad.
Doch gaat! mijn zielswensch ijlt in brandend heete zuchten
U na — wat zeg ik? neen, hy ijlt uw loop vooruit,
En de offers die gy brengt in Idumeesche vruchten,
Verwelkoomt dees mijn hand in ’t stervend snaargeluid.
Doorwaai ons met de lust van ’s warelds dageraad;
En gy, doordring ons hart, gewiekte tooverzanger,
Die duizlend van vermaak, in rozenwaasems baadt! [1]
Stort, stort uw schatten uit, granaat- en druifwaranden,
Voor ’t smachtend-flaauw gemoed dat naar uw sappen dorst!
Ha, ’t zalig Oost ontsluit, en reikt ons blijde handen;
De morgen gaat ons op, en straalt ons in de borst!
Geen vlammend oorlogszwaard van Hagars woeste loten
Betwist den toegang hier tot hun gewijden grond;
Het eischt geen wapentocht, geen toegeruste vloten,
Noch half-ontvolkt Euroop, vereend in krijgsverbond.
Een frissche Jeugd treedt op in ’t edel Letterwapen,
En rolt in Leydens school de blanke heirvaan los;
De lauwer van de vlijt versiert haar kruin en slapen,
En ’t voorhoofd tooit zich reeds met Morgenlandsche blos.
Wie vliegt daar toegewenkt door Palestijsche palmen,
Zoo fier, zoo staatlijk voor aan ’t hoofd van dezen stoet?
Wien zal een dankbaar kroost het Péän tegengalmen,
Door ’t vrolijk lofgejuich van gantsch Euroop begroet?
[ 75 ]Geleid hem, waardig Hoofd, van d’ echten roem doordrongen,
En streven ze aan uw hand die Paradijsbeemd in!
ô Mocht Thessaalche kracht mijn ouderdom verjongen,
Ik volgde u nevens hen, doordrenkt van lettermin!
Wat heerlijke Oostergloed verrukt en lacht ons tegen!
Wat hemel opent zich! Wat Lente blaast ons aan,
Strooit paarlen, strooit jasmijn, strooit krokus langs de wegen,
En warmt ons d’amber toe van myrth- en cederblaân!
Wat albegoochlend lied doorritselt bosch en dalen;
Wat wellust ademt hier den smachtende in ’t gemoet!
Kom, zijgen we aan uw zij’, verliefde Nachtegalen,
Om ’t riekend rozenbed in zielbedwelmend zoet!
Mijn weeke borst bezwijmt. — Gy frissche Jongelingen,
Treedt gy met stouter stap dees toovergaarden door;
Zoekt voedsel voor ’t verstand, en (voor wellustig zingen,)
De wijsheid waar ze ontlook in ’s warelds uchtengloor!
Niets kan ik, dan in ’t hart, en met mijne oogen volgen;
De Grijsheid roept vergeefs aan d’ ingang van dit pad
Verloren dagen weêr die kracht en brein verzwolgen,
Wier overijlde vlucht geen nijvre vlijt verbad.
Doch gaat! mijn zielswensch ijlt in brandend heete zuchten
U na — wat zeg ik? neen, hy ijlt uw loop vooruit,
En de offers die gy brengt in Idumeesche vruchten,
Verwelkoomt dees mijn hand in ’t stervend snaargeluid.
1822.
- ↑ De Nachtegaal in het Oosten, die over de rozenbedden zweeft.