Rotsgalmen/Ouden mans klacht

[ 73 ]
 

Ouden Mans klacht.

« Wat ’s die Winteravond lang!
Och wat valt het leven bang,
Als men niet kan lanterfanten,
Boekzaals lezen of kouranten,
Wisk noch lamberlotten kent,
En met Tijdschrift, Recensent,
Let- of Las-ter-oefeningen,
De eenzame uren moet verdringen!
Wat verlang ik naar gesprek;
Ja, als was ’t ook van een gek! »

Vriendlief ja, het is beklaaglijk,
En uw toestand onverdraaglijk;
Maar begrijpt gy, Oude man,
Daar de rechte reden van?
’t Is, dat ge in uw gantsche leven
Zoo veel cijfers hebt geschreven,
Zoo veel centen opgeteld,
Dat het u het hoofd ontstelt;
Dat ge in tijd- en nieuwspapieren
Uw gedachten om lier zwieren,
By u-zelven nimmer t’ huis;
Maar steeds levende in gedruis,
En met duizenden van touwen
Aangetrokken, vastgehouwen,
Heengesleurd, en hergesleept,
Zondr dat ge ’t zelf begreept. —
Thands, met heen en weêr te rukken,
Breken touw voor touw aan stukken
Door ’t bezwaar van d’ouderdom,
En daarmede stort gy om. —
Zonder dat gy weet te vinden
Waar ge u weêr aan vast zult binden,
Slaat ge in ’t ploffen naar en grond,
De armen angstig in het rond,
En in ’t onbezuisd scharmaaien
Dat u ’t zwakke hoofd doet draaien,
[ 74 ]Vindt ge nergens in ’t heelal
Waar ge u áánklemt in den val.

Arme grijzaart! sla uw oogen
Niet in ’t rond, maar naar den hoogen.
Strek uw armen derwaart heen:
Daar is steunsel, daar alleen.
Wie de hand u toe wil strekken,
Zult ge boven u ontdekken :
Ja Hy reikt ze; grijp slechts aan,
Al uw wagglen heeft gedaan,
En voor ’t nooit verzadigd zoeken
Naar gesprek, of nieuws, of boeken,
Door die zelfvervelingsdorst,
Vindt gy in uw eigen borst,
Wat die uren, wat die dagen
Die gy grimmig woudt verjagen,
Op zal vullen met genot,
En met dankbaarheid aan God.

 1823.