Rotsgalmen/Ouderenkommer
← Vaderlijke les | Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk | Rozen → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
[ 27 ]
Oudrenkommer.
Ut adsidens implumibus pullis avis.
HORAT.
HORAT.
Als ’t vogeltjen dat op zijn nest
By ’t nog van koude siddrend kieken,
In ’t dons der moederlijke wieken
Haar pluimloos jong aan ’t harte prest;
By ’t nog van koude siddrend kieken,
In ’t dons der moederlijke wieken
Haar pluimloos jong aan ’t harte prest;
Of, angstig zwierende om haar broed,
De vuige slang die ’t aan komt schennen,
Door ’t kleppren van zijn vleugelpennen
In dreigend sijfflen wijken doet:
De vuige slang die ’t aan komt schennen,
Door ’t kleppren van zijn vleugelpennen
In dreigend sijfflen wijken doet:
Zoo zorg, zoo zwoegt het Oudrenhart,
ô Een’ge wellust van ons leven,
ô Dierbaar pand onze Echt gegeven,
Met tedere angst en liefdesmart.
ô Een’ge wellust van ons leven,
ô Dierbaar pand onze Echt gegeven,
Met tedere angst en liefdesmart.
Ja ’t krimpt voor u, mijn dierbaar Wicht,
Wanneer ’t de toekomst ziet genaken
Die u van uit hun arm zal slaken,
En nog in nacht verborgen ligt:
Wanneer ’t de toekomst ziet genaken
Die u van uit hun arm zal slaken,
En nog in nacht verborgen ligt:
Doch niet om ’t nietig lijfsgenot
Van dak of dosch of daaglijks voedsel,
Dat de Almacht schenkt aan ’t minst gebroedsel
Of ’t hachlijk van een wareldsch lot.
Van dak of dosch of daaglijks voedsel,
Dat de Almacht schenkt aan ’t minst gebroedsel
Of ’t hachlijk van een wareldsch lot.
Neen, ’t acht den prang des weêrspoeds niet
Maar ’t beeft voor ’t listig slangbekruipen,
Dat de onschuld tracht in ’t hart te sluipen,
En glibbrend door ’t gebladert’ schiet.
Maar ’t beeft voor ’t listig slangbekruipen,
Dat de onschuld tracht in ’t hart te sluipen,
En glibbrend door ’t gebladert’ schiet.
Helaas! wat baat hun teedre zucht!
Het gluipend ondier blijft steeds loeren
Om d’ argelooze weg te voeren,
Wanneer hy ’t minst voor vijand ducht.
Het gluipend ondier blijft steeds loeren
Om d’ argelooze weg te voeren,
Wanneer hy ’t minst voor vijand ducht.
De wiekjens wassen, slaan zich uit,
En ’t jongske fier op frische krachten,
By ’t wappren op de ontploken schachten,
;Bespeurt geen slang in bies of kruid.
En ’t jongske fier op frische krachten,
By ’t wappren op de ontploken schachten,
;Bespeurt geen slang in bies of kruid.
Doch wacht, ja wacht u, moedig jong!
Met klaauw en snavelspits gewapend,
Valt, zorgloos by de rotskloof slapend,
Ook de arend in des monsters wrong.
[ 28 ]Met klaauw en snavelspits gewapend,
Valt, zorgloos by de rotskloof slapend,
Ook de arend in des monsters wrong.
Mistrouw, ô wulpjen, ’t olmenloof,
Verdenk het ruischen van de abeelen:
Waar de uchtendkoeltjens lieflijkst streelen,
Spiedt de Aartsverdelger op zijn roof.
Verdenk het ruischen van de abeelen:
Waar de uchtendkoeltjens lieflijkst streelen,
Spiedt de Aartsverdelger op zijn roof.
Vertrouw geen groenend veldkarpet,
Geen bloesems die de boomgaard sieren,
Geen geurig bosch van eglantieren,
Noch liefelijk violenbed.
Geen bloesems die de boomgaard sieren,
Geen geurig bosch van eglantieren,
Noch liefelijk violenbed.
Wees wars van elk verlokkend oord,
En schuw daar schuilplaats in te nemen:
Het dreigt uw hart den plicht te ontvremen;
Verraad is ’t, wat hier ’t oog bekoort.
En schuw daar schuilplaats in te nemen:
Het dreigt uw hart den plicht te ontvremen;
Verraad is ’t, wat hier ’t oog bekoort.
Neen, klep uw vleugels hemelwaart,
En leer u altijd hooger heffen:
Dien zal geen aspis-angel treffen,
Wiens voet geen rustpunt zocht op de aard.
En leer u altijd hooger heffen:
Dien zal geen aspis-angel treffen,
Wiens voet geen rustpunt zocht op de aard.
1823.