Rotsgalmen/Zielzucht (2)
← Beurtrei | Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk | Aan den Heer Predikant G.J. Meijer → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Zielzucht.
Mijn God, ja ’k voel uw Geest, mijn hart, mijn ziel, bestralen:
’t Geloof: mijn inningst neem mijn Heiland juichend aan.
’k Wil juichend, deze Uw gaaf met al mijn bloed betalen;
Maar red me en maak my vrij van ’t gif van Eigenwaan!
Van ’t zelfbehagend zwak om met my-zelf te blinken,
Van ’t prikklen van de drift, de wellust, ’t zin-gestreel;
’t Verneedrend dat my steeds verdierlijkt weg doet zinken,
[ 55 ] En uit den rang verstoot van ’t my verordend deel!
Of, God; moet dit gevoel van zwakheid, van verneedring,
My toomen in de vreugd dat ik me U eigen ken — ?
’k Aanbid Uw wijsheid, ja, met diepe zielsverteedring,
Maar, sterk my in dien strijd tot ik verwinnaar ben!
Verwinnaar? — Ach, ook dit is me al te veel vermeten!
Neen; tot ik van my zelv’, geheel mijn IK, vervall’:
In U, in Christus leve, en heel mijns-zelfs vergeten,
Met Jezus samensmelte in ’t Zelfgenoegzaam Al!
Deze aarde zij me een schim, van Uw volkomenheden
Een schaduw; ik, een zweem van schaduw, zonder meer.
Genieten, — zalig zijn — stelt dit een hart te vreden,
Ik wensch te niet te gaan, verstrekke U dit tot Eer!
Gy, Vader, stier mijnlot! Benaauwdheên, rampen, plagen:
Vertroosting is dat al, wanneer Uw hand ze schenkt;
ô Vergewis my slechts dat Gy ze geeft te dragen,
En ’k zwelg den bittren teug waar gy mijn ziel meê drenkt.
Ik zwelg hem dankbaar, ja! Wat Jezus heeft geleden,
Hy leed het, en voor my, gewilllig — en — ik treur?
Neen, geef my dankbaarheid, en, in Uw wil te vreden,
Zal ik gelukkig zijn, wat ook het hart verscheur’.
’t Geloof: mijn inningst neem mijn Heiland juichend aan.
’k Wil juichend, deze Uw gaaf met al mijn bloed betalen;
Maar red me en maak my vrij van ’t gif van Eigenwaan!
Van ’t zelfbehagend zwak om met my-zelf te blinken,
Van ’t prikklen van de drift, de wellust, ’t zin-gestreel;
’t Verneedrend dat my steeds verdierlijkt weg doet zinken,
[ 55 ] En uit den rang verstoot van ’t my verordend deel!
Of, God; moet dit gevoel van zwakheid, van verneedring,
My toomen in de vreugd dat ik me U eigen ken — ?
’k Aanbid Uw wijsheid, ja, met diepe zielsverteedring,
Maar, sterk my in dien strijd tot ik verwinnaar ben!
Verwinnaar? — Ach, ook dit is me al te veel vermeten!
Neen; tot ik van my zelv’, geheel mijn IK, vervall’:
In U, in Christus leve, en heel mijns-zelfs vergeten,
Met Jezus samensmelte in ’t Zelfgenoegzaam Al!
Deze aarde zij me een schim, van Uw volkomenheden
Een schaduw; ik, een zweem van schaduw, zonder meer.
Genieten, — zalig zijn — stelt dit een hart te vreden,
Ik wensch te niet te gaan, verstrekke U dit tot Eer!
Gy, Vader, stier mijnlot! Benaauwdheên, rampen, plagen:
Vertroosting is dat al, wanneer Uw hand ze schenkt;
ô Vergewis my slechts dat Gy ze geeft te dragen,
En ’k zwelg den bittren teug waar gy mijn ziel meê drenkt.
Ik zwelg hem dankbaar, ja! Wat Jezus heeft geleden,
Hy leed het, en voor my, gewilllig — en — ik treur?
Neen, geef my dankbaarheid, en, in Uw wil te vreden,
Zal ik gelukkig zijn, wat ook het hart verscheur’.
1823.