Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans/11

[ 67 ]

Het zingende springende leeuwerikje.


Er was eens een man, die voornemens was om eene groote reis te doen, en toen hij afscheid van zijne drie dochters nam, vroeg hij wat hij voor elke van haar zoude medebrengen. De oudste wilde parels, de middelste diamanten, maar de jongste zeide: „lieve vader, ik wenschte gaarne een zingend springend leeuwerikje te hebben.” De vader zeide: „ja, als ik het krijgen kan, zult gij het hebben,” kuste haar en ging vervolgens op reis. Toen hij weder naar huis wilde keeren, had hij parels en diamanten voor de twee oudste, maar het zingende springende leeuwerikje voor de jongste had hij overal vergeefs gezocht, en dit deed hem van harte leed, want het was zijn liefste kind. Juist toen hij hierover nadacht, reed hij voorbij een prachtig kasteel, en bij het kasteel stond een boom, in welken geheel boven in de top een leeuwerikje zong en sprong.
„Ei, gij komt nog juist van pas!” zeide hij verheugd en riep zijnen knecht, die op den boom moest klimmen om het diertje te vangen. Doch toen de knecht den boom naderde, sprong er een groote leeuw te voorschijn; deze sloeg met zijn staart en brulde zoo hard, dat de bladeren aan de boomen beefden: „die mij mijn zingend en springend leeuwerikje ontstelen wil, dien eet ik op!” Toen zeide de man: „dat wist ik niet, dat het vogeltje aan u behoorde; kan ik mij niet loskoopen?”
„Neen,” zeide de leeuw, „daar is niets dat u redden [ 68 ]kan, dan dat gij mij datgene belooft wat u in huis het eerst zal ontmoeten, en wilt gij dat doen, dan schenk ik u het leven, en den vogel voor uwe dochter bovendien.” Dit wilde de man niet doen en zeide: „dat konde wel mijne jongste dochter zijn, die bemint mij het meest, en loopt mij altijd te gemoet, als ik te huis kom!”
Doch de knecht werd bang en zeide : „het kon ook wel een kat of hond zijn!” Toen liet de man zich overreden; hij nam het zingende springende leeuwerikje, en beloofde den leeuw, dat te zullen geven wat hein het eerst zoude tegenkomen.

Toen hij nu te huis kwam, was het eerste wat hein ontmoette, zijne jongste dochter; zij verwelkomde en kuste hem, en toen zij zag, dat hij een zingend springend leeuwerikje had, verheugde zij zich nog meer. Haar vader kon zich niet verheugen, maar begon ie weenen en zeide: „helaas ! mijn kind, dien vogel heb ik duur gekocht, daarvoor heb ik u aan eenen wilden leeuw moeten beloven, die u zekerlijk zal verslinden, zoodra hij u heeft.” Toen verhaalde hij haar hoe dit alles gebeurd was, en zeide tot haar, dat zij niet moest vertrekken. Doch zij vertroostte hem en zeide: „lieve vader, nu gij het beloofd hebt, moet het ook volbracht worden; ik zal heengaan en den leeuw wel temmen, zoodat ik weder gezond bij u kom.” Den volgenden morgen liet zij zich den weg wijzen, en ging in het bosch. De leeuw was een betooverde prins en over dag werden hij en al zijne bedienden leeuwen, maar des nachts kregen zij hunne natuurlijke gedaanten terug. Daar zij nu zeer laat in den avond bij hem kwam, was hij geen [ 69 ]leeuw, maar een prins. Hij ontving haar zeer vriendelijk en hield bruiloft met haar. Maar niet zoodra was de dag aangebroken of hij veranderde in een leeuw. Daarom besloten zij, des nachts te waken en overdag te slapen. Op deze wijze leefden zij eenen geruimen tijd vergenoegd met elkander.

Eens kwam hij en zeide: „morgen wordt er een feest bij uw' vader gevierd, omdat uwe oudste zuster getrouwd is; als gij lust hebt om er naar toe te gaan, zullen mijne bedienden u derwaarts geleiden.” Toen antwoordde zij: „ja, ik wilde gaarne mijn vader wederzien,” en ging, door de leeuwen verzeld, op reis. Haar vader was recht blijde, toen hij haar weder zag, want zij hadden gedacht, dat zij reeds lang dood en verscheurd was. Zij vertelde hoe zij het had, en bleef bij haren vader zoo lang de bruiloft duurde; toen ging zij weder terug naar het bosch. Toen hare tweede zuster trouwde en zij weder op de bruiloft verzocht werd, zeide zij tegen den leeuw, haar gemaal: „nu wil ik niet alleen gaan ; gij moet met mij gaan.” Haar de leeuw wilde niet en zeide, dat het te gevaarlijk voor hem was, want als een straal van een brandend licht op hem viel, werd hij in eene duif veranderd en moest zeven jaar lang met duiven rondvliegen. Doch zij liet hem geene rust, en zeide, dat zij hem wel tegen het licht zoude bewaren. Toen gingen zij samen op reis en namen hun klein kind mede ; maar zij liet eerst eene zaal hou wen, die zoo dicht was dat er geen licht door koude breken; in die zaal moest de leeuw gaan als de bruiloftslichten ontstoken werden Maar bij ongeluk was de deur van versch [ 70 ]hout gemaakt, waarin een klein scheurtje kwam, dat geen mensch zien kon. De bruiloft werd nu met pracht gevierd, maar toen de trein uit de kerk kwam en met de fakkels voorbij de zaaldeur ging, werd de prins door eenen lichtstraal getroffen, en op hetzelfde oogenblik was hij ook in eene druif veranderd. Zijne vrouw kwam binnen en zag hem niet, maar wel de duif, die haar aldus aansprak: „zeven jaar moet ik nu in de wereld rondvliegen, maar ik zal alle zeven stappen een druppel bloed en een wit veertje laten vallen, die u den weg zullen aanwijzen, en indien gij mij volgt, kunt gij mij verlossen.”

Toen vloog de duif de deur uit, en zij volgde haar; alle zeven stappen viel een bloeddruppel en een wit veertje naar beneden, die haar den weg wezen. Zoo liep zij altijd door ; zij keek niet eens om en rustte niet, voordat de zeven jaren bijna om waren; toen verheugde zij zich en dacht dat zij nu spoedig verlost zouden zijn, maar zij was er nog zoo verre van af. Eens toen zij vooruitging, viel er geen veertje en geen bloeddruppel meer, en als zij opzag, was de duif weg. Toen dacht zij: menschen kunnen mij niet helpen; daarom klom zij naar de zon en zeide: „gij schijnt over alle bergen en dalen; hebt gij geene witte duif zien vliegen?” —
„Neen,” zeide de zon ”ik heb geene duif zien vliegen; maar ik geef u hier een doosje; maak dit open, als gij in grooten nood zijt.” Toen bedankte zij de zon en ging verder, totdat het avond werd en de maan opkwam. Aan deze vroeg zij: „gij schijnt den geheelen nacht door alle bosschen en velden; hebt gij geene witte duif zien [ 71 ]vliegen?” — „Neen,” zeide de maan, „ik heb geene duijf zien vliegen; maar hier geef ik u een ei; breek het open, als gij in grooten nood zijt.” - Zij bedankte de maan en ging verder, totdat de nachtwind waaide. Aan dezen vroeg zij: „gij waait door alle gaten en reten; hebt gij geene witte duif zien vliegen?” - „Neen,” zeide de nachtwind, „ik heb geene duif gezien; maar ik zal de drie andere winden vragen - mogelijk hebben die haar gezien.„De oosten- en de westenwind zeiden, dat zij niets gezien hadden, maar de zuidenwind zeide: „ik heb de witte duif gezien; zij is naar de Roode zee gevlogen; daar is zij weder een leeuw geworden, want de zeven jaren zijn om; hij vecht daar met een lintworm, maar de lintworm is eene betooverde prinses.” Toen zeide de nachtwind tot haar: „ik zal u raad geven; ga naar de Roode zee; aan den eenen kant staat hoog riet, snijd daar den elfden halm af en sla den lintworm daarmede; dan kan de leeuw overwiunen en zij krijgen beiden hunne vorige menschelijke gedaante terug. Als gij dit gedaan hebt, zult gij aan de zee den vogel Grijp zien zitten, op wiens rug gij en uw beminde moet klimmen, om door hem over de zee naar huis gedragen te worden; en hier hebt gij eene noot; als gij midden boven de Roode zee zijt, moet gij haar in het water werpen, dan groeit eensklaps een groote notedop uit het water, waarop de Grijpvogel kan gaan rusten als hij moede, of niet sterk genoeg is om u op eenmaal over te dragen; doch vergeet gij de noot te laten vallen, dan werpt hij u in zee.”

Toen ging zij heen en vond alles zoo als de nacht [ 72 ]wind gezegd had; zij sneed den elfden riethalm af, en sloeg er den lintworm mede, totdat de leeuw overwon en zij beiden hare gedaante teruggekregen hadden. Zoodra de prinses zich van hare lintwormsgedaante bevrijd zag, nam zij den prins in hare armen, ging op den Grijpvogel zitten, en nam hein met zich mede.
Nu was ons meisje weder geheel en al verlaten, maar zij zeide:

„Ik zal zoo ver gaan als de wind,
Zoekende tot ik hem vind.

Daarop ging zij heen en liep zoo ver totdat zij eindelijk aan het kasteel kwam, waar zij woonden. Hier hoorde zij, dat zij spoedig zouden trouwen; zij zuchtte toen: „God helpe mij toch nog!” en nam het doosje, dat de zon haar gegeven had; hier lag een kleed in, zoo blinkend als de zon zelf. Toen trok zij het kleed aan en ging in het kasteel; het kleed beviel de bruid zoodanig, dat zij vroeg of het niet te koop was.

„Niet voor geld of goed,
Maar wel voor vleesch en bloed,”

antwoordde zij. De bruid vroeg, hoe zij dit meende. Toen zeide zij: „laat mij éénen nacht in de kamer slapen waar de bruidegom slaapt.” De bruid wilde dit niet toelaten, maar toch gaarne het kleed hebben;

eindelijk stemde zij toe, doch zeide den kamerdienaar, [ Plaat ]

G.J.Bos Steendr. v. P.W.M. Trap [ 73 ]

dat hij den prins een slaapdrank in moest geven. Als het nu nacht geworden was, werd zij in de kamer bij den prins gebracht. Zij ging bij het bed zitten, zeggende: „ik heb u zeven jaren gevolgd en ben bij zon, maan en winden geweest, om naar u te zoeken; ik heb u geholpen om den lintworm te overwinnen, en wilt gij mij nu verlaten?” De prins sliep zoo vast, dat hij hier niets van hoorde.

Toen het nu morgen werd, moest zij de kamer verlaten en het gouden kleed overgeven; daar dit niets hielp, was zij bedroefd en ging buiten het kasteel zitten weenen. Terwijl zij hier zat, kwam haar het ei in de gedachten; zij nam dit en sloeg het open. Zie! daar kwam eene hen uit, met twaalf kiekens, geheelenal van goud; zij liepen in het rond, piepten en kropen wederom onder de vleugels van de hen, zoodat men niets schooners op de wereld konde zien. Toen stond zij op en nam ze mede naar de bruid, die juist voor het venster stond en aan wie dit schouwspel zoo goed beviel, dat zij oogenblikkelijk naar beneden kwam met de vraag, of de hen met de kiekens niet te koop waren.

„Niet voor geld en goed,
Maar wel voor vleesch en bloed;”

laat mij nog éénen nacht in de kamer slapen, in welke de prins slaapt.” De bruid zeide ja, maar wilde haar wederom als de vorige keer bedriegen, doch toen de prins naar bed ging vroeg hij zijnen kamerdienaar, [ 74 ]vanwaar dat geruisch en gestommel in den vorigen nacht toch gekomen was. Toen vertelde de kamerdienaar hem alles; dat hij hem een slaapdrank had moeten geven, omdat een arm meisje in zijne kamer had geslapen, en dat hij hem heden avond weder een moest geven. De prins zeide: „werp den drank op den grond,” en des nachts werd het meisje weder in de kamer gebracht. En toen zij begon te vertellen hoe bedroefd en akelig zij het gehad had, herkende hij haar aanstonds aan de stem, sprong op en zeide: „zoo ben ik dan nu eerst goed verlost; ik was juist als ju eenen droom, want de vreemde prinses had miJ betooverd, waardoor ik u vergeten moest, maar God beeft mij nog te rechter tijd geholpen.” Toen vlugtten zij stil uit hei kasteel, want zij waren bevreesd voor den vader van de prinses, die een toovenaar was; en zij gingen naar den vogel Grijp, die hen over de Roode zee droeg.
Toen zij midden boven de zee waren, liet het meisje de noot vallen, en terstond groeide er een groote noteboom, in welks takken de Grijpvogel een weinig uitrustte, waarna hij hen naar huis bracht, waar zij hun kind vonden, dat intusschen groot en schoon was geworden, en waar zij voorts tot aan hunnen dood vergenoegd en tevreden met elkander leefden.