De Stijl/Jaargang 1/Nummer 9/Open brief aan den architect Huib Hoste

Aanteekeningen bij twee teekeningen van Piet Mondriaan De Stijl, Jrg. 1, Nr. 9
(juli 1918)

‘Open brief aan den architect Huib Hoste’ door de Redactie, p. 111-112.

[ 111 ]OPEN BRIEF AAN DEN ARCHITECT HUIB HOSTE.

U schreef voor „De Stijl” een artikel over de roeping der moderne bouwkunst.
Kort daarna verscheen in de N. Amsterdammer (29 Juli) een artikel over Mevrouw Willebeek-Le-Mair.
In het eerste pleit gij voor een moderne richting die voortkomt uit een redelijk tijdsbewustzijn en verzwijgt daarin (opzettelijk?) uwe godsdienstige gevoelens. Gij onderdrukt elke inmenging van den godsdiens in het algemeen. Wij vroegen u daar ook niet naar. In het tweede doet gij boete voor uw artikel in „De Stijl”: gij vangt aan met een bekentenis van uw godsdienstigen stand (de Redactie van de N. Amsterdammer zal u daar evenmin naar gevraagd hebben) en legt verder den nadruk op die geesteshouding werkt verheerlijkend, dat getuigt van een verouderd tijdsbewustzijn.
Vanwaar deze belijdenis in den vorm van een artikel over Mevrouw Willebeek le Mair’s werk, werk waarvan gij, volgens den inhoud van uw artikel in „De Stijl” had moeten weten — en ook weet — dat het juist een voorbeeld is van dat soort in onzen tijd veel voorkomend werk, dat wij in de Inleiding van Stijl I als „Modern barok” .... en „archaistische verwarring” of elders als dilettantisch geknutsel betitelden en waartegen wij met Werk en Woord te velde trekken. Dezen strijd hebt gij, mijnheer Hoste, in verschillende artikels als b.v. in „De Telegraaf”, „Onze Woning”, Vrij België” enz zoo niet verheerlijkt, dan toch hoogelijk geprezen. Ik haal uw eigen woorden aan.
„Papiernood, krachtbesparing, algemeene duurte? Het doet er niets toe: de tijden zijn rijp, de gedachten moeten de wereld ingezonden worden, het nieuwe tijdschrift wordt geboren en het gaat even rustig en gewoon als een graankorrel die ontkiemt.
Is het verschijnsel ook in Nederland waar te nemen? Of het! Laten we zien wat er ons op architectuur gebied belang moet inboezemen. Hier is allereerst „De Stijl” een maandblad, een strijdblad, dat weet waar het heen wil en voor niemand ook maar een haar uit den [ 112 ]weg gaat. Prettig ook eens door den inhoud van een blad gewaar te worden dat de tijden van eclectisme achter den rug zijn (door uw houding bewijst gij het tegendeel, mijnheer Hoste, v. D.). Prettig te zien, dat hier niet getracht werd den inhoud zóó samen te stellen, dat honderden menschen ieder op hun beurt iets naar hun smaak krijgen, maar dat men een blad sticht om een gedachte, om een richting te verdedigen.
Welke richting? De allermodernste in de kunst, deze die den moord van het dilettantisme verheerlijkt en het individualisme als onwaardig uit de wereld schopt, deze die de machine ophemelt en gelooft in het alleen zaligmakend abstracte dat universeel is van vorm en universeel van beteekenis, enz., enz.”
Zoo schrijft gij in „Onze Woming”. In uw Stijl-artikel, wordt door U nadrukkelijk betoond, dat de roeping der moderne architectuur in dezelfde richting ligt (en slechts liggen kàn) die wij voor alle kunsten aangeven. Ik haal aan, uit uw artikel: „Indien wij ons afvragen wat de bouwkunst nu bestreven moet, dan is o.i. het antwoord gemakkelijk te geven. De bouwstoffen, die werkelijk eigen zijn aan onzen tijd, te weten ijzer en gewapend beton, geven ons de prachtigste hulpmiddelen waarover men tot dusver beschikt voor het overspannen van ruimten. Het ligt bijgevolg voor de hand, dat onze architectuur door en door een echte ruimtekunst moet worden. Gezien dat deze materialen aan den eene kant geen zijdelingsche druk uitoefenen en aan den anderen kant zich het meest logisch verticaal en horizontaal laten verwerken, blijkt het ook, dat wij onze ruimte als zuivere massa’s zullen moeten veruiterlijken”. En: „alles wijst er op, dat wij dezen weg verder zullen bewandelen” (Ja. Maar zonder U mijnheer Hoste!) Gij weet dat voor ons ongeveer hetzelfde geldt wat beeldhouw- en schilderkunst betreffen en dat deze architectonische begrippen min of meer beïnvloed zijn door de moderne schilderkunst, en nog meer beïnvloed zullen worden. In Uw artikel over Mevrouw Willebeek Le Mair verdedigt gij een mengelmoesje van verkeerd begrepen, — aangezien het elementaire ruimtebegripjuist ontbreekt, — aegyptische en middeleeuwsche dogmatische voorstellingskunst, gebaseerd op een voos geworden gevoeligheid. Ik heel weer aan:
„Wij kunnen dan ook volop genieten van de zuivere beeldende werking der groote soepele lijnen”. En: „Het contract van die soepele gebogen lijnen met de enkele aanwezige vertikalen, lijkt mij uitstekend” enz.
Gij gebruikt hier geheel ter onpas de termen: beeldende werking ... in verband N. B. met soepele, gebogen lijnen ... en enkele aanwezige vertikalen! (Drie poppetjes die in de maagholte van een uitgehongerde juffrouw!),
Wanneer men den inhoud van deze beide artikelen met elkaâr vergelijkt zal men tot het besef komen, dat zij niet met de rede te controleeren zijn, dat zij zoowel essentieel als vormelijk, dus in alle opzichten fel met elkaâr in tegenspraak zijn en dat de schrijver dezer beide artikelen er een met twee monden is, die of in De Stijl verraad pleegde aan zijn dogmatische barok-opvattingen, waarvan hij blijk geeft in de N. Amsterdammer òf daarin verraad pleegt aan de beginselen der nieuwe beelding en der waarachtige religie.

Dit laatste lijkt ons, gezien Uw geheele houding tegenover de moderne beeldende kunst, het meest aannemelijk.

REDACTIE.

Overige vindplaatsen bewerken

  • Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 163-164.