Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch/Twee-en-twintigste brief
← Een-en-twintigste brief | Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch (1800) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel). | Drie-en-twintigste brief → |
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard. |
TWEE-EN-TWINTIGSTE BRIEF.
Geachte Vriend!
Thands is het zeer regenächtig; ik heb geenen lust, om mijnen tijd in het Koffiehuis of andere Herbergen nutloos en verveelend af te slijten; wandelen kan ik niet, wil ik droog blijven, derhalven schiet 'er niets overig, als om mij met U te onderhouden, en dat dit mijn grootst genoegen is, daarvan strekken mijne voorige Brieven ten bewijze. Ik blijf deezen namiddag en avond op mijne Kamer, en wil U nu eenen langen brief schrijven, maar – ik ben thands niet zeer opgeruimd, derhalven zal deeze brief ook geen der besten weezen. Ik zal U tegenwoordig zóó schrijven, en de zaaken zóó opgeeven, als mij dezelve in gedachten komen, want het is mij nu [ 145 ]niet mooglijk, om alles ordelijk op elkanderen te laaten volgen.
Hoe meer ik, mijn Vriend! den Godsdienst der Roomschen in de Majorij beschouw, hoe naauwkeuriger ik denzelven maargaa, hoe meer ik in het gevoelen versterkt word, dat dezelve niets van het Christendom dan den naam bezit. Zij gelooven, dat 'er een God is, doch zij zijn niet in staat, om één eenig voldoend bewijs, dit weet ik bij ondervinding, voor het bestaan van een Opperwezen aan te voeren. Alle hunne Godgeleerde kunde bestaat hierïn, dat zij het Pater-noster, Ave-Maria, het Geloof en de tien Geboden, zoo als die in hunne Kerk geleerd worden, van buiten kennen. Nimmer leezen zij den Bijbel; echter zijn 'er eenige, die, als zij eene vertaaling der Vulgata kunnen krijgen, denzelven nu en dan eens in handen vatten. Ik bezit thands eenen Bijbel van Liesveld, en wel den besten druk van het jaar 1542[1]; deeze wierd mij van eenen Roomschen, bij wien ik hem gevallig zag, ten geschenke gegeeven, om dat ik hem toonde, dat in denzelven het slot van het allervolmaaktste Gebed gevonden wierd; hij wilde zulk eenen Ketterschen Bijbel nu niet langer houden, maar zou denzelven hebben verbrand, als ik denzelven niet mede genomen had. Ik zal hem tot eene gedachtenis bewaaren. – Al hun Godsdienst bestaat in het uitwendige; doch wen ik [ 146 ]juist zal spreeken, dan moet ik zeggen: "Een Roomsche in de Majorij bezit in het geheel geenen Godsdienst, want het is bij mij eene voldongen zaak, dat 'er in het hart geen Godsdienst kan plaats hebben, als het verstand geene Godgeleerde kundigheden bezit. De Godsdienst van het hart moet ook de Godsdienst van het verstand weezen." – – Uit het volgende blijkt, hoe onkundig zij in den Godsdienst zijn: Toen de Hanoversche Troupes zich in 1794 eenige weeken in de Majorij ophielden, en alle morgen in het openbaar hun gemeenschaplijk gebed, ja alle Zondagen hunne Godsverëering, volgends een allerloflijkst gebruik, plegtig en met diepen eerbied voor het Wezen aller Wezens bezield, onder den blooten Hemel verrigteden, waren 'er veele Roomschen, die, der Hoogduitsche taal onkundig, en de Liederen voor Roomsche Kerk-gezangen houdende, dan ook knielden, en niet naar de Misse gingen (het verzuimen van het hooren der Misse op eenen Zondag is eene zwaare zonde), wijl zij meenden, dat de Hanoverschen Misse hielden. – Met één woord: – Nergens vind men dommer Menschen in den Godsdienst, dan in de Majorij, ook ken ik geenen slechteren Godsdienst dan den Roomschen, vooräl in die Landstreek – ja! als men de domheid, dweepzucht, bijgeloof en vervolging, zoo als ik U die, naar waarheid, in mijne voorige en deeze Reize geschetst heb, overweegt, dan mag men wel met eenen [ 147 ]ongenoemden Schrijver[2] zeggen: "In de daad, indien onze keuze zich moest bepaalen of tot Paaperij of tot Deïsterij, wij zouden, zonder in twijfel te hangen, de laatste kiezen, als onëindig min ontëerend voor God en min nadeelig voor het Menschdom. – " Welk een beschaamend getuigenis voor elken Roomschgezinden! en evenwel moeten wij vraagen: Spreekt die man geene zuivere waarheid?? – ?
De haat en vervolgzucht der Roomschen vloeit voord uit hunne Leer, en de Priesters vuuren dezelve ten sterksten aan. Ik las eens (en deeze woorden vergeet ik nimmer), in den kleinen Latijnschen Katechismus van den Jesuit, P. Canisius, op de vraag: Wie van de Kerk (ik geef U hier alleen mijne vertaaling) geheel verwijderd zijn? het volgend antwoord: Voorëerst de Jooden en alle Ongeloovigen, ook die van het Geloof afvallen; ten tweeden de Ketters enz. Hier bedoelt hij ongetwijfeld de Protestanten, en in het slot van dat zelfde antwoord zegt hij: Welke alle van het ligchaam van Christus, de Kerk, afgescheiden en vervreemd zijn, en derhalven van het geestlijk leven en de zaligheid beroofd, en aan den duivel en den eeuwigen dood onderworpen blijven, ten zij zij zich bekeeren. Alle deeze moeten van de Katholijken gemijd worden; maar vooräl moeten de Ketters en Scheurmaakers, niet anders dan allergevaarlijkste pesten (pestes exitiales), geschuwd [ 148 ]en vervloekt worden[3]. Deeze Jesuitische Katechismus word van alle Roomschen voor een echt en regtzinnig Boek gehouden, dus is de Leer, in hetzelve vervat, ook de Leer der Roomsche Kerk. – Niet zeer lang geleden, nog in dit jaar, hoorde ik even deeze zelfde affschuwlijke Leer door eenen Priester in Rotterdam, in het openbaar op den Kansel verkondigen. Hij vervloekte alle Jooden, Heidenen, Turken, Ketters en Scheurmaakers, wees alle dezelve regelregt naar de Hel, en waarschuwde zijne Gemeente zeer ernstig, om allen omgang met dezelve te vermijden. – Is het geene schande voor hun, die zich beroemen, dat zij alleen waare Christenen zijn, om op zulk eene wijze den schoonen Godsdienst van den menschlievenden Jesus te misbruiken? – Zou men dit wel verwachten op het einde van deeze zoo verlichte (gelijk men het noemt) agttiende Eeuw? – Hoe kan het Gemeen verdraagzaam handelen, als zijne Leeräars zelfs zóó sterk de onverdraagzaamheid voordplanten? – Maar laat ik zwijgen, ik mogt eens te veel schrijven – dan – dit mag ik 'er evenwel wel bij voegen, dat Haller gelijk heeft, als hij zegt[4]:
Was böses ist geschehn, das nicht ein Priester that!
Want indien de Priesters in de Majorij alles in [ 149 ]het werk hadden gesteld, om liefde en verdraagzaamheid voord te planten, nooit waren dan aldaar zulke zaaken, als ik U getekend heb, voorgevallen, dus blijft het gezegde van Haller ook daar bevestigd:
"Geen kwaad geschied er ooit, dat niet een Priester deed!"
Zijn de Priesters in de Majorij over het algemeen (de goeden uitgezonderd) vervolgzuchtig, hunne Leeken zijn het niet minder, en dit moet van zelfs volgen, want het een vloeit uit het andere voord. – Het volgend staaltjen strekke hier ten bewijze, dat men alles in het werk stelt, om de Geuzen in dit Land te vervolgen: – Alle Schoolmeesters hebben op elk Dorp, boven hunne gewoone bezolding, zes-en-dertig Guldens, dit noemt men het Corporeel, dat is: Geld voor zoogenoemde Corporeele diensten, als bij voorbeeld: het opwinden van het Uurwerk; het smeeren van hetzelve als ook van de Klokken; het openen der Kerk; het schoonhouden van Vloer, Banken, enz., maar op veele Dorpen heeft men dit geld den armen Hervormden Schoolmeesters, zonder recht of redenen, ontnomen; Roomsche Schoolmonarchen integendeel genieten dit geld zeer gerust en ongestoord, zonder dat men hetzelve hun eenigzints betwist. – Moogen Geuzen dit geld niet genieten, dan immers zeker ook geen Paapschen. – – Welk een haatlijk verschil derhalven – ! Hoe is het mooglijk, dat [ 150 ]men zoo partijdig kan handelen?! – doch als men eenen Geus iets onttrekken kan al komt het hem nog zoo billijk toe, dit is eene deugd, en men verdient hierdoor, gelijk ik verscheidene Roomschen heb hooren zeggen, eenen Stoel in den Hemel. – – Kan men door onrechtvaardigheid ook den Hemel verdienen? – Wist Gij dit wel, mijn waarde S........!
De Ambtenaaren van den Hervormden Godsdienst in de Majorij zijn ook zeer te beklaagen; men zoekt denzelven op allerlij wijzen den voet dwars te zetten. In voorige tijden heeft men zeer sterk over de onderdrukking, den Majorijënaars, door de Ambtenaars aldaar, aangedaan, geschreeuwd; het is zeer wel mooglijk, dat dit plaats kan gehad hebben, doch alle zijn zeker niet schuldig aan Volks-verdrukking, ô neen! want 'er zijn veele braaven onder; maar men moet iets voorwenden, om Geuze-Ambtenaars kwijt te raaken. – Ik voor mij zou nimmer ergens, en zeker in de Majorij niet, een Ambt verkiezen. – – Zoo dikwerf ik mij de Majorijsche Geuze-Ambtenaaren voorstel; zoo dikmaals ik mij herïnner, dat veelen hunner wezenlijk nut aan hunne Inwooners hebben toegebragt; ja! zoo dikwijls ik den haat, dien de Roomschen, enkel uit verschil van Godsdienst, hun toedraagen, hier mede vergelijk, dan denk ik altijd aan de woorden van Joost van Vondel[5]: [ 151 ]Ten oirbaar van het land, een lastig Ambt bekleed,
En waant de menschen aan zijn' vroomheid te verbinden,
Zal zich te jammerlijk in 't eind bedroogen vinden
Van 't wispeltuurig volk, dat, veel te los van hoofd,
Genooten dienst vergeet, en 't ergste liefst gelooft.
en dan zeg ik met Ovidius[6]:
Fortunam debet quisque manere suam.
Wanneer de Roomschen in de Majorij deeze woorden van dien Heiden zich eigen maakten, nimmer zouden zij dan naar Ambten staan, nimmer dezelve den Hervormden ontrukken, ja! dan had men thands op sommige Dorpen geene Schoenlappers, Weevers, enz. tot Drosten en andere Ambten aangesteld. – Is het geene groote schande, dat een Heiden beter denkt dan zij, die zich alleen Christenen noemen? Hoe veel konden hen, vooräl deeze laatste, woorden van Ovidius: dat ieder in zijnen kring moet blijven! leeren; indien zij dezelve in acht namen, dan zouden zeker zulke Luiden, die niet voor die Posten berekend zijn, nimmer Ambten, als iets begeerlijks, gezocht hebben; maar – dat was in dien tijd, toen waren 'er ook nog geene verdoemde Geuzen. – Hoor, mijn Vriend! Snood [ 152 ]eigenbelang en haatlijke Godsdienst-haat speelen hierïn alleen de rol, en anders niets.
De Majorijsche Boeren zijn, over het algemeen, zeer inhaalig en geweldig op eigen voordeel gezet; zij zijn ook zeer doortrapt in hunne zaaken, naamlijk om iets te koopen of te verkoopen, zelfs zijn zij in sommige opzigten zeer bedrieglijk, hiervan vind men in de Majorij dit spreekwoord: Al wie eenen Boer bedriegen wil, die moet eenen Boer mede brengen. – Ook valt op het charakter en deugd der Majorijsche Boeren niet veel te roemen; even daaröm treft men in dat Land ook het volgend gezegde aan, het geen ik echter in zijne waarde laat, voor het geen het is:
Al wat geen Beest en is, is hem niet wellekom."
Gij ziet hieruit, dat onder de Majorijënaars de Boeren, reeds van oude tijden her, het slechtste charakter bezeten hebben; men zegt ten minsten in dit Land, als men eenen slechten mensch wil aanduiden: ô, het is maar een Boer. Ik denk echter, dat men hier eene uitzondering dient te maaken, schoon dit ook zeker is, dat men in de Majorij weinig goeds van eenen Boer wil gezegd hebben. – Men zegt ook, dat de Majorijsche Boeren, toen zij in 1794 met de Franschen en andere troupes moesten rijden, overäl, waar zij kwamen, de grootste Boeren-plaagers waren. [ 153 ]Als iets bijzonders voeg ik hier nog bij, dat men in de Majorij weinig kreupelen, verminkten of gebogchelden aantreft; ook zag ik 'er weinig scheelen, en ik heb 'er geenen eenen ontmoet, die stikziende was. Dit alles vloeit voord uit natuurlijke oorzaaken, veel te lang, om dezelve thands aan U op te geeven, die Gij echter gemaklijk kunt beredeneeren; ik zou derhalven overtollige moeiten aanwenden met U iets te willen schetzen, het geen U veel beter dan mij bekend is. Dit is ook zeker, dat ik in de Steden: 's Bosch, Helmond en Eindhoven, als ook op die Dorpen, waar veele Ambachtslieden woonen, de meeste mismaakte menschen gezien heb. – Ook hiervan kan men natuurlijke redenen geeven.
Hier hebt Gij nu weder eenen brief, en wel eenen brief in die orde geschreeven, zoo als mij de zaaken door de herssenen vloogen. Neem hem dan, zoo als hij is, en geloof, dat ik altijd ben uw onveränderlijke en oprechte