Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch/Zestiende brief
← Vijftiende brief | Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch (1800) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel). | Zeventiende brief → |
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard. |
ZESTIENDE BRIEF
Mijn Vriend!
Ik wilde eergisteren eene groote wandeling onderneemen, daaröm verliet ik Osch zeer vroeg in de morgenschemering; de Zon was nog niet boven den Gezigts-einder, toen ik reeds op weg sloeg. Ik bezocht op dien dag de zes Maasdorpen, dus genoemd, omdat zij alle langs die rivier liggen. – Lithooijen heeft niets bijzonders. – Lith is het aangenaamste Dorp langs de Maas. – Van Lith ging ik naar Kessel, een klein Dorp, waar nog een oud Kasteel, het Hof genoemd, te zien is; hier hebben de Roomschen zich ook de Kerk der Hervormden toegeëigend. – Zoo wandelde ik al voord naar Maren. Hier delfde men in 1777 een heupbeen van eenen zeer grooten Olifant op, en te gelijk ook de boven-kaak van eenen Jongen, waarin de kiezen nog vast zaten. Hoe kwamen deeze hier in den grond? Zouden zij nog een overblijfsel zijn van den Zondvloed of van eene laatere Overstrooming? Of – is het niet waarschijnlijker, dat dit nog overblijfsels van de tijden der Oude Romeinen zijn, welke zeker Olifanten in hun leger kunnen gehad hebben, en – zijn zij in het eiland der Batavieren (de Bommeler-waard) [ 96 ]geweest, is dit gevoelen dan nog niet veel waarschijnlijker, immers Maren word maar door de Maas van deezen Waard gescheiden. – Te Alem sloeg voor eenige jaaren de Bliksem in de Kerk, juist onder den Godsdienst; de Leeräar wierd door denzelven op den Predikstoel nedergedrukt, doch bekwam anders geen letsel, noch iemand zijner Hoorers. – Empel is klein en heeft niets aanmerkenswaardig. – De Kerken deezer zes Dorpen zijn alle klein, en bijna van éénerlei bouwörde, nogthands is die van Lith de schoonste. – Geen derzelven is zeer oud.
Van Empel wandelde ik naar Rosmalen, waar ik overnachtede. Eene middenmaatige Kerk en tooren sieren deeze plaats nog al wat op, voor het overige is zij geen schoon Dorp. – In het jaar 1434. wierd hier een Klooster ter eere van de H. Brigitta gesticht: thands is 'er echter niets meer van hetzelve te zien, dat naar een Klooster gelijkt, en evenwel draagt het nog den naam van het Kouwaters-Klooster; het is nu een eigendom van bijzondere bezitters. Dit Klooster wierd, schoon het eigenlijk een Vrouwenklooster was, zoo wel door Mannen als Vrouwen bewoond; slechts een Muur scheide deeze Broedertjens en Zustertjens van elkanderen. – Zie hier! welk bericht mij aangaande de stichting van dit Klooster is medegedeeld! – [Het belagchlijk Sprookjen, dat aanleiding zou gegeeven hebben tot de bouwing van dit Klooster, zal ik [ 97 ](hoewel ook bij andere oude Schrijveren te vinden[1]) hier bijvoegen, het luid als volgt:
In de XVde Eeuw woonde hier een Boer, zijnde eigenaar van eene menigte Bijën-korven. Hij stond 's nachts bij geval eens op, en ging naar zijnen Bijën-stal; bij denzelven komende hoorde hij uit éénen der korven zulk een zoet en hemelsch gezang, dat hij er over verbaast stond (nu – dat is waarlijk geen wonder!), maar 'er gebeurde nog meer. – De Boer nieuwsgierig zijnde, keert den korf, waaruit dit verwonderlijk Bijën-muziek voordkwam, om, en..... en hij zag – (Hij stond te kijken als een snoek op den zolder) boven in dien korf een klein Kerkjen en twee Kloostertjens uit het allerwitst Wasch saêmgesteld, welke van de Bijën al zingende bewaakt wierden. De Boer, met verbaazing alles beschouwd hebbende, loopt terstond naar Heeröom, verteld hem alles, en de Priester, met een menigte Volk zich spoedig derwaards begeevende, bevind juist alles zóó, als de Boer hem verhaald had. Dit mirakel verspreid zich ten eersten; ieder ging er naar toe om te kijken; 'er bleef in tien uuren in de rondte geen oud wijf op haaren Spinwiel. Eindelijk komt het gerucht in Holland, (men geloofde daar toen nog wat beter aan mirakelen dan in onze dagen) ter ooren van eene rijke adelijke Weduwe, Milia de [ 98 ]Kampen, welke door eene Godlijke ingeeving dikwijls vermaand was, om een Klooster te stichten; zij trekt terstond naar Rosmalen, koopt het land van dien Boer, bouwde 'er het gemelde Klooster, en plaatste het groot of hoog Outer juist netjens boven de plaats, waar die wonderlijke Bijën-korf gestaan had. – Was dat niet aartig? – De Roomschgezinden, hieromtrent woonende, gelooven dit vertelsel nog heden, zonder eenige de minste twijfeling, en bezoeken die plaats dikwijls uit eerbied voor het heilig mirakel, dat daar geschied is.]
Hier heeft ook nog één Vrouwenklooster, van de orde van den H. Augustinus, gelegen, het droeg den naam van Anna-burg, en wierd gesticht in het begin der XVIde Eeuw.
Rosmalen is een zeer zandig Dorp, het geen evenwel 's winters, als de Maas wat hoog opzwelt, dikwijls onder water staat; hiervan heeft men in de Majorij het volgend spreekwoord:
"'s Winters in 't water en 's Zomers in 't zand."
Reeds lang voor de stichting van 's Bosch zouden de Gelderschen herwaards hunne Paarden gebragt hebben, om die, op eenen bepaalden tijd, aan de Brabanders te verkoopen, en hiervan zou nog dit Dorp Rosmalen, dat is: eene Paardenmarkt, genoemd worden, want Ros betekent een Paard, en maal of malen zou eene Markt weezen, ten minsten – zoo zegt men. [ 99 ]Deeze plaats verlaatende stapte ik naar Berlikum, zijnde een levendig Dorp wegens den doortogt van alles, dat uit het land van Kuik, van Ravenstein, het Graafschap Megen, een gedeelte van Gelderland, Kleefsland en de Majorij naar 's Bosch gaat. Eene fraaië luchtige Kerk, versierd met eenen taamlijk hoogen en spitzen tooren, midden in dit Dorp gelegen, zet aan hetzelve eenigen luister bij. De Kerkhof is omringd door eenen muur, boven belegd met blaauwe zerken; nergens in de Majorij zag ik zulk eenen prachtigen Kerkhof als hier. – Hier zijn ook verscheidene Kasteelen en Buitenplaatzen, die niet onäartig zijn.
Nadat ik te Berlikum alles bekeeken had, wende ik mijnen gang over Hintham weder naar 's Bosch. Hier in deeze Stad denk ik mij nog eenigen tijd op te houden, om te zien, of ik nog iets, uwe aandacht waardig, hier voor U kan opzamelen. Ik verheug mij, dat ik mijne Reize reeds zoo ver weder ten einde gebragt heb; vooral streelt mij het blijde vooruitzigt, dat ik, na niet zeer lange dagen, U in eigen persoon van mijne onveränderlijke vriendschap zal kunnen verzekeren.
Ik wil hier al weder eenige bijgeloovigheden der Roomsche Majorij-bewooners bijvoegen:
Toen in 1794. de Franschen in de Majorij kwamen, hadden veele Inwooners geld en hunne beste goederen verborgen, doch de meesten hadden het in den grond begraaven, dit was voorzigtig en goed – maar men verkeerde in dien [ 100 ]dwaazen waan, dat, als men iets verborg, men dan ook de Spiegels moest weg doen, want de Franschen konden in den Spiegel zien, waar iemand zijn goed verstopt had. Men zou zeggen, hoe men op dit zot denkbeeld viel, hoe men hetzelve zoo algemeen geloofde, en men hetzelve zoo algemeen kon verspreiden. Intusschen verraadden de Majorijënaars dikwijls zich zelven; zij gingen geduurig kijken, of zagen benaauwd naar de plaats, waar hun goed geborgen lag, dit wierd door de Franschen dikwijls gemerkt, en zij namen dan het geld weg, en dan had het de onschuldige Spiegel gedaan. Men moet zich verwonderen, hoe niet alleen een enkel mensch, maar zelfs een geheel Volk zoo onbegrijpelijk bijgeloovig – dom weezen kan.
Nog al meer. – Het huilen der Honden in den avond of bij nacht, ô! dat is een aklig geluid voor de Roomschen in de Majorij, want het betekent, dat 'er dan schielijk iemand in dat huis, waarbij een Hond zit te huilen, sterven zal; een Hond, dus zeide men mij, toen ik met dit bijgeloof spotte, heeft eenen zeer scherpen reuk, hij ruikt reeds van te vooren den dood van een Mensch, deeze reuk is hem onverdraaglijk, en daaröm huilt hij dan – mooi! fraai!! – Even benaauwd zijn zij ook voor het geschreeuw der Uilen. Komt een Uil 's nachts op den nok van een Huis, of op eenen Schoorsteen zitten, en heft hij zijnen dooden-zang (NB. Dit is niet anders dan zijn gewoon geschreeuw) aan – ach! helaas!! zeker is het dan in zulk een Huis [ 101 ]gedaan met het leven van éénen der Huisgenooten. – Honden en Uilen moeten in de Majorij wel zeer verstandig zijn, wijl zij voor Propheeten doorgaan; is dit zoo niet? doch laat mij niet spotten. – Dit bijgeloof heerscht zelf ook bij veele Protestanten, die zeker wijzer behoorden te weezen dan een domme Roomsche Majorijënaar.
Laat mij hier iets grappigers bijvoegen, het geen mij voor weinige dagen verteld wierd. – Te Zeeland, een Dorp in het land van Ravenstein, niet ver van de Majorijsche grenzen gelegen, word St. {sc|Cornelius}} als de Beschermheilig dier plaats verëerd; zijne beeldtenis, uit hout gebeiteld, ziet men aldaar bij de Kerk langs de straat staan, met dit onderschrift: S. Corneli ora pro nobis. – Dit beeld, het geen hitte en koude, regen en zonneschijn moest verdraagen, bezweek onder alle die rampen en verrotte – ach! arme Cornelius! hoe bitter was uw lot!! Nu moest 'er weder een andere weezen. De Priester gaat daaröp naar eenen Boer, koopt van denzelven een gedeelte van eenen Nooten-boom, om weder eenen anderen Cornelius te laaten maaken; dit geschiede ook, men had nu weder eenen nieuwen Patroon, en men zettede onder denzelven het zelfde bijschrift. De Boer liet van het overige gedeelte van zijnen Nooten-boom eenen Bak of Trog maaken, om zijne Varkens in te voederen; hij zag eindelijk ook den nieuwen Cornelius ten voorschijn komen, staande in de plaats van den ouden verrotten Heiligen, [ 102 ]met het gewoon opschrift: H. Cornelius bid voor ons! dit smerte den Boer, want hij kon net geenen eerbied meer voor denzelven hebben, hij wist maar al te wel, waarvan hij gekomen was; onze Boer berste eindelijk in deezen klaagtoon uit:
"Die mij zoo veel nooten plagt te geeven,
"Het geen mij het meeste spijt,
"Is, dat gij de broêr van mijn' varkensbak zijt."
Het kon 'er waarlijk ook niet langs. – Eerst een Nooteboom, en nu één gedeelte van denzelven een Varkensbak, het andere gedeelte een Heilig, die aangebeden word – neen Boer! dit kan ook niet! Gij hebt gelijk, dat het U spijt, – Ware ik in uwe plaats, ik zou hem nimmer meer willen aanbidden. – Zie, zoo zou ik hem nu hebben, dan was hij lelijk gefopt.
Ik heb U in het voorige jaar veele oude Hollandsche woorden, die in de Majorij in zwang gaan, opgegeeven, thands wil ik, wijl mij nog tijd en plaats overschiet, deeze Lijst nog met eenige woorden aanvullen. Hier hebt Gij dan weder de volgende: Aves, verkeerd: beduiden, verklaaren, uitleggen: bedwank, dwang, bestaden, ten koste leggen: bézegen, gebruiken: dochten, deugden: doode, lijk: geboeren, geboert, dorplieden: gedaan, gemaakt: geeten, gegeeten: geraadzaam, dat aan te raaden is; gezien, [ 103 ]genaam: hecten liegen, lochenen: hem vieren, nog vier: hood, hoofd: kallen, praaten: de klink trekken, op de vlugt gaan: kudse, knods: kuis, knods: ongezien, onäangenaam: over, voor, in plaats: smeet, slag: taalen, naar iets vraagen: verspreeken, afspreeken: verwaaren, bewaaren: vim, honderd bosschen stroo: wael, wel: zocht, zacht.
Ik voeg hier tevens eene Lijst bij van Hoogduitsche woorden, welke ook hier, het zij min of meer verbasterd, in gebruik zijn; ik hoop, ja! ik ben verzekerd, dat ook deeze U bevallen zal. Zie hier dan dezelve:
Hoogduitsch. | Mojorijsch. | Hollandsch. |
Ausbedingen. | Uitbedingen. | Voorbedingen. |
Ausbescheiden. | Uitbescheiden. | Uitgezonderd. |
Aus der art schlagen | Uit den aart slaan | Ontäarten. |
Auswintern. | Uitwinteren. | Overwinteren. |
Bahr. | Baar. | Doodenbaar. |
Bommeln. | Bommelen. | Slingeren. |
Dienlich. | Dienlijk. | Dienstig. |
Fädemen. | Veemen. | Eenen draad in de naald doen. |
Forst. | Vorst. | Nok van een huis. |
Gelehrig. | Geleerig. | Leerzaam. |
Gellispel. | Gellispel. | Gerulisch. |
Hämmern. | Hameren. | Met den hamer slaan. |
Hefel. | Hevel. | Zuurdeeg. |
Hoogduitsch. | Mojorijsch. | Hollandsch. |
Heisz. | His. | Heet. |
Hirt | Hert. | Herder. |
Klack. | Klak. | Vlek. |
Klettern. | Kletteren. | Klimmen. |
Klos. | Klot. | Kluit. |
Knüffeln. | Knuffelen. | Drukken, Kneuzen. |
Knütschen. | Knutzen. | Kneuzen. |
Liederlich. | Liederlijk. | Losbandig. |
Luder. | Loeder. | Ligtmis, Straathoer. |
Lümmel. | Lummel. | Slechthoofd. |
Lülle. | Lul. | Pijpkan. |
Lumpenhund. | Lompenhond. | Schobjak. |
Reche. | Reek. | Herk, Rijf. |
Rechen. | Reeken. | Herken. |
Ruck. | Ruk. | Hort, Stoot. |
Sabbern. | Sabberen. | Zeveren. |
Schabsel. | Schapsel. | Schraapsel. |
Schäfer. | Scheper. | Schaapherder. |
Scharren. | Scharren. | Scharrelen. |
Schlecht. | Slecht. | Eenvouwig. |
Schob. | Schob. | Schoof. |
Schwëtzer. | Zwetzer. | Snapper. |
Sumpfig. | Sompig. | Moerassig. |
Teller. | Telder. | Tafelbord. |
Tenne. | Den. | Dorschvloer. |
Thor. | Door. | Dwaas. |
Triesachen. | Triezakken. | Afrossen. |
Hoogduitsch. | Mojorijsch. | Hollandsch. |
Tummelicht. | Dommelig. | Duizelig. |
Wammes. | Wammes. | Wambuis. |
Weiher. | Wijër. | Vijver. |
Winde. | Wind. | Dommekracht. |
Denklijk zijn 'er nog wel meer Hoogduitsche woorden in gebruik, doch geene andere dan deeze heb ik kunnen opschommelen; zij zijn echter voldoende genoeg, om U ten vollen te overtuigen, dat de Majorijsche taal een mengelmoes is van Hoogduitsch, Hollandsch, zuiver Majorijsch, en zelfs vind men 'er verbasterde Fransche en Latijnsche woorden, bij voorbeeld: labeuren, arbeiden: van het Latijnsche Laborare, zoo ook laar betekenende een wooning of verblijf van het Latijnsche Lar. Anderen houden dit woord Lar voor zuiver Keltisch[2].
Nu mag ik deeze letteren wel ten einde brengen; zij zijn lang genoeg. Ik denk, dat zij U even zoo wel als mijne voorige Brieven bevallen zullen, en in die zekere verwachting noem ik mij al weder uwen oprechten