Van zon en zomer/De molen

[ 36 ]


DE MOLEN


En beneden waren de menschen —
Die maaiden het gele heete graan.
Die hadden geen ploeg en geen paarden,
Die groeven de gierige aarde
En die konden niet recht meer staan:
Zij maalden hun hart,
Zij maalden hun zweet,
Zij maalden hun bitter, bitter leed —
En op aarde groeide een bleek geslacht
Van heel arme kleine menschen!

En daarboven stond de molen —
Die maalde het schamele graan,
Zijn schaduwen zwaaide' in de landen
Elk nam uit hun magere handen
Als een donkere dief iets vandaan;
Die maalde hun hart,
Die maalde hun zweet,
Die maalde hun bitter, bitter leed —
En op aarde vloeide het witte meel
Van den grooten mooien molen!

[ 37 ]


En daarboven stond de hemel —
Die liet groeien het dunne graan.
Die blies immer den molen aan 't malen.
Die draaide om de dagen zijn stralen
En zag de menschen bidden gaan;
Die maalde hun hart,
Die maalde hun zweet,
Die maalde hun bitter, bitter leed —
En op aarde stortte het vlammend vuur
Van den grooten hoogen hemel!