Verzameling van Nederlandse staatsregelingen (1798-1815)/1806-CW

[ 107 ]

CONSTITUTIONELE WETTEN
VAN
1806.



EERSTE AFDELING.
Algemeene Bepalingen.

Artikel 1.

De Constitutionele Wetten thans vigeerende, inzonderheid de Constitutie van den Jare 1805, gelijk mede de Burgerlijke Staatkundige en Godsdienstige Wetten, tegenwoordig in de Bataafsche Republiek in gebruik, waar van de uitoefening overeenkomstig is met de bepalingen van 't Tractaat, op den 24 Mei dezes jaars, tusschen Zijne Majesteit den Keizer der Franschen en Koning van Italiën en de Bataafsche Republiek gesloten, zullen in hun geheel bewaard blijven met uitzondering alleenlijk van de zoodanige, welke uitdrukkelijk door de tegenwoordige Constitutionele Wetten zullen vernietigd zijn.

2. De Regering der Hollandsche Kolonien wordt door bijzondere Wetten bepaald, de Ontvangst en Uitgaave der Koloniën, zullen beschouwd worden, als uitmakende een gedeelte der Ontvangst en Uitgaven van den Staat.

3. De publieke Schuld van den Staat wordt hier mede gewaarborgd.

4. De Hollandsche Taal zal hij voortduring, uitsluitender wijze, gebruikt worden voor de Wetten, Publicatiën, Ordonnantiën, Vonnissen, en voor alle andere publieke Documenten, zonder eenige uitzondering.

5. Geene verandering zal in het gehalte of gewigt der Munt-Speciën gemaakt worden, ten zij uit krachte van eene bijzondere Wet.

6. De voormalige Vlag van den Staat zal behouden worden.

7. De Staats-raad zal bestaan uit dertien Leden, de Ministers zullen Rang Zitting, en delibereerende Stem in den Staats-raad hebben.


TWEEDE AFDEELING.
Van den Godsdienst.

1. De Koning en de Wet verlenen gelijke bescherming aan alle de Godsdiensten, welke in den Staat worden uitgeoefend; door hun gezag wordt bepaald al hetgeen noodzakelijk geoordeeld wordt betreffende de Organisatie, de Bescherming, en de uitoefening van alle Eerediensten.

Alle uitoefening van Godsdienst, wordt binnen de Muren der Kerken van alle de verschillende gezindheden bepaald.

2. De Koning geniet in zijne Paleizen, mitsgaders in alle Plaatsen, alwaar hij resideeren zal, de vrije en openbare uitoefening van zijnen Godsdienst. [ 108 ]

DERDE AFDEELING.
Van den Koning.

1. De Koning heeft bij uitsluiting, en zonder bepaling, de volle uitoefening der Regering, en van alle de magt, benoodigd, om de uitvoering der Wetten te verzekeren, en dezelve te doen eerbiedigen. Hij begeeft de Burgerlijke en Militaire Ambten en Bedieningen, waarvan de benoeming bij de vorige Wetten aan den Raadpensionaris is toegekend. Hij heeft het volstrekt genot der Preeminentiën en Voorregten, tot nu toe aan deze Waardigheid verknocht.

De Munten van den Staat worden met zijn beeldtenis geslagen.

Het regt wordt in zijn naam uitgeoefend.

Hij heeft 't regt van gratie, abolitie, of remissie van straffen, bij Regterlijke Vonnisse opgelegd, te verleenen ; niettemin vermag Hij dat regt niet uitteoefenen, dan na alvorens in geheimen Rade de Leden van 't Nationaal Geregtshof te hebben gehoord.

2. Bij den dood des Konings zal de bewaring van den minderjarigen Koning steeds toebetrouwd zijn aan de Koninginne Moeder, en bij ontstentenis aan zoodanig Persoon als daartoe door den Keizer der Franschen zal worden aangewezen.

3. De Regent zal voorzien zijn van eenen Raad van Nationale, waarvan de zamenstelling en attributiën bij eene bijzondere Wet zullen worden bepaald.

De Regent zal niet Persoonlijk verantwoordelijk zijn voor de daden zijner bestiering.

4. De bestiering der Koloniën, en van alles wat derzelver innerlijke Regering betreft, behoort bij uitsluiting aan den Koning.

5. De Algemeene bestiering des Koninkrijks is, onder 't onmiddelijk beleid van vier Ministers van Staat, door den Koning te benoemen ; te weten :

 Een Minister van Buitenlandsche Zaken ;

 Een Minister der Zee- en Landmagt ;

 Een Minister der Financiën ; en

 Een Minister der Binnenlandsche Zaken.

VIERDE AFDEELING.
Van de Wet.

1. De Wet word in Holland vastgesteld door de vereeniging van 't Wetgevend Ligchaam, zijnde de Vergadering van Hun Hoog Mogende, en van den Koning.

Het Wetgevend Ligchaam zal bestaan uit 38 Leden, gekozen voor vijf jaren, en benoemd in de volgende evenredigheid, te weten :

Van 't Departement van Holland  17 Leden.

Van Gelderland    4 ———

Van Braband  4 ———

Van Vriesland 3 ———

[ 109 ]

Van Overijssel     3 ———

Van Zeeland  3 ———

Van Groningen    3 ———

Van Utrecht   3 ———

Van Drenthe  3 ———

Het getal van de Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogende zal door de Wet kunnen worden vermeerderd, in geval van vergrooting van Grondgebied.

2. Ten einde voor ditmaal overtegaan tot de benoeming der negentien Leden van de Vergadering van Hun Hoog Mogende, door dewelke het getal in het voorgaande Artikel bepaald, tot voltalligheid zal gebragt worden zal de Vergadering van Haar Hoog Mogende aan de Koning eene Nominatie aanbieden van twee Personen voor iederen der te vervullene plaatsen.

De Departementale Vergadering van ieder Departement zal op gelijke wijze eene Nominatie van twee Personen aanbieden de Koning zal uit die aangebodene Personen de keuze doen. 3. De tegenwoordige Raadpensionaris zal den Titel nemen van President van Hun Hoog Mogende, en aldus zijn leven lang blijven fungeeren.

De keuze van zijne Opvolgers zal geschieden op de wijze bij de Constitutie van den jare 1805 vastgesteld.

4. Het Wetgevend Ligchaam zal buiten deszelfs midden een Griffier met meerderheid van stemmen benoemen.

5. Het Wetgevend Ligchaam zal gewoonlijk vergaderen tweemaal in 't jaar, te weten van den 15 April tot den 1 Junij en van den 15 November tot den 15 Januarij ; hetzelve kan buitengewoon door den Koning worden zamen geroepen.

Op den 15 November van ieder Jaar, zal 't oudste vijfde gedeelte der Leden, 't Wetgevend Ligchaam uitmakende aftreden ; de eerste aftreding zal plaats hebben den 15 November 1807, en voor ditmaal zal 't Lot de eerste aftredingen bepalen ; de aftredende Leden zijn altijd weder verkiesbaar.

VIJFDE AFDEELING.
Van de Regterlijke Magt.

1. De Regterlijke inrigtingen, zoo als dezelve bij de Constitutie van den jare 1805 zijn vastgesteld, zullen bewaard blijven. 2. De Koning, zal, met betrekking tot de regterlijke magt, uitoefenen alle de Regten en al de magt welke aan den Raadpensionaris zijn toegekend bij 't 49ste, 51ste, 56ste, 79ste, 81ste en 87ste Artikelen van de Constitutie van den jare 1805.

3. Alles wat betrekking heeft tot de uitoefening der Crimineele Justitie in Militaire Zaken, zal bijzonderlijk door eene nadere Wet bepaald worden.