Vogelkiekjes/IX
← Onder de Bruine Jagers | Vogelkiekjes (1910) door Jacob Daalder | Stormvogeltjes, Draaihals en Bijgeloof → |
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys. |
IX
Bij de Zaagbekken.
We staan aan den kant van een plas bij de Wadden. De sterke nachtvorsten hebben een dunnen ijsvloer doen ontstaan, die bij dag niet geheel weg dooit. En daarom zijn veel winterwatervogels te zaam in een groot wak, waarin het een geploeter en geplas van belang is.
Mooie eendjes zijn er onder. We zien er met roode koppen, weer andere met fraai zwart en grijs, en ook nog enkele met aardige afhangende kuifjes. 't Zijn tafel-, topper- en kuifeenden, allemaal wintergasten, die broedplaats in noordelijker streken hebben. We zullen ze dus later in het voorjaar bij ons niet kunnen vinden. Maar zie, er zijn ook nog andere dieren tusschen, die wel op eenden gelijken, maar ze hebben zeer smalle en lange bekken, die niet overeenkomen met den vorm van den breeden eendensnavel.
Juist, en wanneer we zoo'n dier van zeer nabij konden bezien, zou het blijken, dat de kaken voorzien zijn van dwarse tandvormige plaatjes. En daarnaar worden deze vogels genoemd Zaagbekken of Zaagbekeenden.
We zullen ze naderen, want zoo heel spoedig vliegen ze niet heen. De eenden gaan reeds op de vleugels, die zijn schuw en vliegen gemakkelijker dan de zaagbekken, die dikwijls duiken. Nog 4, 6.... nog 9 vogels blijven over, maar ze zijn lang niet alle gelijk gekleurd. Er zijn er bij met fraai wit en grijs, en ook zijn er grauwe vogels tusschen, terwijl ze lang niet allemaal even groot zijn. En toch zijn het allemaal zaagbekken en wel drie [ 32 ]verschillende soorten, doch mannetjes en wijfjes dragen zeer verschillende pakjes. O wee, nu wordt het den dieren toch ook te angstig, en ze vliegen heen. Doch één duikt onder water, en we zullen wachten, tot het weer boven komt. Wel wat duurt het lang! Men zou zeggen, dat zoo'n vogel niet zoo'n langen tijd onder de oppervlakte van het water kan blijven. En toch hebben we goed gezien, dat er één is ondergedoken.
Evenwel, ons wachten baat niet en we zullen daarom een nader onderzoek instellen. Zie, daar is wat wits onder het ijs! 't Is stellig de weggedoken vogel, die onder water doorgezwommen is en buiten de opening weer naar boven wilde. Gauw het ijs stukgeslagen! Maar, jawel, 't is reeds te laat, de vogel is den verstikkensdood gestorven! Zie, hij drijft met den buik naar boven en de kop hangt onder water. Arm onvoorzichtig dier! En toch komen zoo dikwijls vogels, die duikende veiligheid zoeken of hun voedsel bemachtigen willen, om het leven. Vooral van den Dodaars, de kleinste der futen, kan men gedurig cadavers door het ijs heen zien blinken.
Nu de zaagbek toch dood is, willen we hem op den wal halen, om hem nader te bekijken.
Zie eens op den buik, wat een fijne Auroratint! Ook de hals is wit en de kop is prachtig groenzwart met purperglanzen. De mantel en de groote slagpennen zijn zwart, de vleugels overigens wit en de staart is donkergrijs. De van zwemvliezen voorziene pooten zijn hoogrood gekleurd en deze kleur heeft ook de onderkant van den bek, die langs de bovenzijde zwart is.
Wanneer we den vogel meten, blijkt het, dat hij van snaveltip tot staarteinde bijna 6 dM. lengte heeft.
[ 33 ]En hiermede hebben we kennis gemaakt met een mannelijk voorwerp in prachtkleed van den Grooten Zaagbek (Mergus merganses L.), die om zijne mooie ondervederen ook wel boterbuik wordt genoemd, en nog de plaatselijke namen draagt van roséwaard, duikergans en korporaal.
Het wijfje dezer soort is veel eenvoudiger gekleurd: kop en voorhals zijn roestkleurig, bovendeelen grijsbruin en onderdeelen eenvoudig wit. En zoo zijn ook gekleurd de wijfjes van den Middelsten Zaagbek (Mergus Serrator L.), waarvan de mannetjes veel overeenkomst hebben met die van de grootste soort, doch ze zijn dadelijk te kennen aan een witten halsring en aan krop en achterhals, die ros gekleurd zijn met zwarte vlekjes.
En wie goed acht heeft gegeven, zag straks uit den plas opvliegen een klein zaagbekje met veel wit en zwart op rug en borst. 't Was de kleinste soort Zaagbek, het Nonnetje (Mergus albellus L.), die ook Weeuwtje, Schelft en Gegeltje genoemd wordt. Het wijfje is vrijwel gelijk gekleurd als dat van de grootste en van de middelste soort.
De drie Zaagbekken zijn alle wintergasten, waarvan de middelste het meest en de kleinste verreweg het minst voorkomt bij ons.
Wie deze vogels in hun intieme leven wil leeren kennen, moet zich een reisje getroosten naar Noordelijk Europa. Als wintergasten zien we ze evenwel gaarne elk jaar terug bij ons. Ze vormen dan een sieraad op onze plassen en ook wel op de zee aan de kusten.