Herfstgasten Vogelkiekjes (1910) door Jacob Daalder

Het vangen van Zeeganzen

Bij de Piepers
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys.
[ 149 ]
 

XLV.


Het vangen van zeeganzen.


Hoor, rot—rrott! Juist, dat zijn ze, de zeeganzen, en 't zijn hoofdzakelijk rotganzen (Branta bernicla bernicla [L.]), die aldus genoemd worden naar het geluid, dat ze maken. Soms komen er ook Brandganzen (Branta leucopsis [Bechst.]) bij voor, en zeer zelden kan men er ook een Roodhaisgans (Branta ruficollis [Pall.]) vinden. Meer soorten van het Genus Branta komen er in Nederland niet voor. Maar rotganzen kunnen er in het wintergetijde—broeden doen deze vogels binnen den Poolcirkel—zooveel zijn, dat er een gordijn van ganzen de lucht in gaat, wanneer men ze nadert. Het geraas der wieken kan men bij kalmen wind dan wel een uur ver hooren.

Daar kruipt een man behoedzaam bij den zeedijk op, en nu gluurt hij in zee, doch alleen met het hoofd boven de kruin van de zeewering. Wat hij er zoekt? 't Is de ganzenvanger, en we zullen hem een bezoek brengen, maar zoo bescheiden mogelijk, want hij zou 't ons niet in dank afnemen, wanneer we de ganzen bij zijn net deden opvliegen. Hoe zoo'n vanggelegenheid er uitziet? Een lang, rechthoekig net is met de lange zijden tusschen sterke pezen bevestigd, terwijl de korte zijden aan stokken verbonden zijn. Twee paaltjes, waarom de stokken kunnen draaien en eenige krammen om een der pezen moeten de eene zijde stevig aan den zeebodem verbonden houden, terwijl van de andere zijde der stokken een drietal schuingespannen lijnen [ 150 ]alles in den vereischten stand houden. Trekt men nu aan een koord, dat aan den wal bevestigd is, dan slaat het net met kracht om, en alles wat er zich voor bevindt komt er onder.

Bij laag water wordt alles in gereedheid gebracht. Dan kan men zich redden en dan bevinden de vogels zich op grooten afstand van de vangplaats. En als de vloed opkomt is de vogelaar op post, en hij weet precies waar het net zich bevindt en wanneer het oogenblik daar is, om het met succes te laten wippen. In de nabijheid er van zijn zeegraswortels als anderzins neergeworpen, waarop de ganzen tamelijk verlekkerd zijn. Komen ze dan op die plaats, zoo blijven ze er langer toeven dan wanneer er geen voedsel te vinden was en de vangkansen worden er zeer door verhoogd.

Zie, nu komt een troepje ganzen op de plaats, waar de vanger ze zoo gaarne ziet. Met draaiende bewegingen naderen de vogels meer en meer, en eindelijk zijn er eenige boven het net. Eenige zenuwachtigheid is aan de vogelaar te bemerken, nu hij tot trekken gereed is. Plotseling volgt een ruk aan het koord, en 't is of er in zee een torpedo wordt afgeschoten. Met grooten schrik gaan de nog vrije vogels op de vleugels, en onder hevig geraas trekken ze spoedig af. Onder het nu omgeslagen net is het een geklapper en geploeter van belang, doch langzamerhand bedaart het, en nu steken een viertal vogelkoppen door de mazen van het net boven water. De vanger is nu vrij zeker, dat hij levende waar aan den wal brengen zal. Met zijn helper zit hij spoedig in een bootje, dat met forsche zetten naar de vangplaats geboomd wordt. En slechts korten tijd duurt het of de [ 151 ]vangst is binnen en het net opnieuw in vanggelegenheid gesteld.

Vier levende rotganzen en twee doode worden aan den wal gebracht. Vijf er van hebben witte veldjes aan den hals, waaraan de oude dieren te kennen zijn; de zesde gans mist dit kenmerk, en is dus een jong beest. Bijna alle vederen hebben eene donkere kleur. Zwart zijn de slag- en staartpennen en ook, met uitzondering van die witte randjes, de vederen van kop en hals. De vederen van rug en vleugels zijn donkergrijs, die van borst en voorbuik lichtbruin met nog lichtere randen, terwijl die van den achterbuik en de dekvederen van den staart wit zijn. Eenmaal is een zoogenaamde Witbuikrotgans (Branta bernicla glaucogaster Brehm.) gevangen, die zich alleen onderscheidt door de lichte onderdeelen, en die we dan ook niet als een subspecies, maar als een dimorphen vorm hebben te beschouwen.

De Brandgans, die ook wel Dondergans genoemd wordt, is dadelijk te kennen aan het wit van voorhoofd, wangen en keel en aan de meerdere witte en grijze vederen, die verder op het lichaam voorkomen. De fraaiste der drie zeeganzen is wel de zeldzame Roodhalsgans, die vooral te kennen is aan het roodbruin van krop en hals, welk bruin overal van een smallen witten zoom omgeven is.

De vogelaar is verblijd met zijn vangst, vooral met de levende dieren, die hij voor een onzer diergaarden bestemd heeft. Meermalen ook heeft hij op deze wijze wilde zwanen gevangen, en hij vertelt ons, dat er eenmaal een klein soort zwaan bij was met weinig geel aan den bek, en dat hij hiervoor een dubbele belooning [ 152 ]had ontvangen. Dat moet een voorwerp geweest zijn van Cygnus bewicki of Kleine Zwaan, die in veel kleiner aantal aan onze kusten verschijnt, dan de overige wilde zwanen: Cygnus olor en Cygnus cygnus.

En nu verlaten we den vanger, om weldra weer op een andere plaats rond te zien.