Het vangen van Zeeganzen Vogelkiekjes (1910) door Jacob Daalder

Bij de Piepers

Dikbekken
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys.
[ 152 ]

XLVI.


Bij de Piepers.


Het geheele jaar door komen er in duinen en velden vogeltjes voor, die in houding en kleuren aan de leeuwerikken en in vlucht aan de kwikstaarten doen denken. Ze vormen het Genus Anthus of Piepers, en verschillende soorten er van laten zich bij ons zien, zoowel des winters als in den broedtijd. Maar de Graspieper of Anthus pratensis (L.) komt verreweg van alle soorten het meest voor.

Reeds vroeg in April hoort men het „piep-piep”, dat dit vogeltje zoo gedurig laat hooren, bijna overal, waar maar gras, graan of heide groeit. En met kleine vliegrukjes, waaraan men op eenigen afstand soms niet kan zien, of men met een pieper of met een kwikstaart te doen heeft, vliegt het verder. Wie in het voorjaar langs den slootkant wandelt, zal, wanneer er hier en daar maar wat ruig staat, meermalen een graspieper zien opvliegen. 't Is een vogeltje, dat nog kleiner is dan een musch, maar slanker en van langer staart voorzien, en [ 153 ]'t heeft tamelijk donkere vederen. Zoek dan eens nauwkeurig op de plaats, waaar het diertje opvloog, maar voorzichtig, en dan zult ge wel het aardige, eenvoudige nestje, met droog gras gevoerd, vinden, en stellig zult ge met genoegen zien naar de mooie, donkergrijze eitjes, gewoonlijk vijf in getal. 't Zijn net marmerbrokjes in eivorm. Doch dikwijls is het nestje zoo goed onder het gras verborgen, dat het groote moeite kost, 't te ontdekken. Wat later in den tijd maakt de pieper een tweede nest, doch dan is hij weleens genoodzaakt het ei van een koekoek uit te broeden, waarbij dan eigen kroost verloren gaat. De pieper brengt evenwel met evenveel liefde het ondergeschoven koekoeksjong groot, als het dit eigen kinderen gedaan zou hebben.

Wanneer we zoo den pieper in zijn intieme leven bespieden, hebben we, ter onderkenning van de soort, acht te geven op de witte gedeelten der staartpennen. Mooi valt dit in het oog, wanneer de graspieper van den beschouwer af wegvliegt. De staart is dan breed uitgespreid, zoodat men het vele wit op het buitenste paar pennen geheel kan zien, maar tevens kan waarnemen, dat ook het tweede paar staartpennen nog een weinig wit vertoont, en wel in een wigvormige vlek. Wie hier goed acht opgeeft, zal de graspieper steeds van andere piepers, die in veel overeenkomen, wat het vederkleed betreft, kunnen onderkennen.

Of de graspieper nooit zingt? Niet dikwijls, al behoort hij tot de zangvogels. Alleen in den paartijd laten de mannetjes wel een zacht gezang hooren, en ze doen dat onder eigenaardige bewegingen. Zoo'n mannetje vliegt dan recht naar boven, om kort daarna weder naar de [ 154 ]laagte te schieten. Ja, dan zingt de pieper zijn zachten, doch aangenaam klinkenden zang. Maar niet dikwijls gelukt het, dezen te hooren. Gewoonlijk moet men met het eenvoudig „piep-piep" tevreden zijn.

En nu is 't winter! Ook thans zien we hier en daar uit het dorre heidekruid of uit het witte ruig der weide een graspieper wegvliegen, ofschoon de meeste exemplaren naar warmer oorden zijn vertokken. Ze deden verstandig, want de achterblijvers hebben het hier bij sterken sneeuwval en vorst hard te verantwoorden. Menig piepertje komt dan om.

Maar wanneer we de zeewering langs wandelen, zien we toch gedurig piepers op de steenglooiïng trippelen, en meermalen ook vliegt er een met boogsgewijze rukjes voor ons uit. Doch bij goed toezien blijkt al dadelijk, dat ze het staartkenmerk der graspiepers missen. Deze soort heeft geen wit op de staartpennen, hoogstens een lichter bruin op het buitenste paar. Omdat deze soort zich het liefst ophoudt op hoofden en steenglooiïngen, wordt zij Oeverpieper genoemd, en wetenschappelijk aangeduid met den naam Anthus spinoletta littoralis Bremh. In het voorjaar worden borst en krop van dezen pieper rose van kleur, maar daar zien we des winters niets van, en des zomers houdt hij zich aan zijne broedplaatsen in Scandinavië, aan de Witte Zee, en in andere Noordelijke streken op. In ons land broedt de oeverpieper nimmer.

Daarentegen is weer zomervogel bij ons de Boompieper of Anthus trivialis trivialis (L.), dien we van April tot October in vele deelen van ons land kunnen aantreffen. Van den graspieper kunnen we hem dadelijk [ 155 ]onderscheiden door de meer geelachtige kleur van het vederkleed. Ook zingt hij meer en fraaier, en hij ontleent zijn naam daaraan, dat hij zich gaarne op boomen zet, wat de andere soorten niet doen. Ook de eieren, die evenwel in het gras gevonden worden, kenmerken zich ook al weer door lichtere tinten, dikwijls meer in het roode trekkende. Er komen nog meer piepersoorten bij ons voor, doch die ontmoeten we nog wel op een anderen tocht.