Dikbekken Vogelkiekjes (1910) door Jacob Daalder

Van drie aardige Ruitertjes

Straatjongens
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys.
[ 159 ]
 

XLVIII.


Van drie aardige Ruitertjes.


De meest bekende Ruiter (natuurlijk op het gebied van onze avifaune) is de Tureluur, dien we elk voorjaar in zoo groot aantal in onze natte polders kunnen waarnemen. We maakten reeds eerder kennis met hem (Vogelkiekjes XV), waarom we nu alleen den naam even aangeven, om verder met zijn familie kennis te maken. En hiervan worden heden aan de lezers voorgesteld het Witgatje, de Boschruiter en de Oeverlooper, drie alleraardigste vogels, die niet bij iedereen bekend zijn. Ook kunnen we zoo niet in den zomer aan hunne broedplaatsen waarnemen, want slechts van den Boschruiter kan gezegd worden, dat hij jaarlijks nest bij ons komt maken, doch lang niet overal. Voornamelijk geschiedt dit in Noord-Brabant, en dan nog wel in de omstreken van Valkenswaard. Van den Oeverlooper zou men willen beweren, dat hij broedvogel bij ons is, doch voor geen enkele collectie heeft men ooit eieren of jongen uit Nederland weten te krijgen, niettegenstaande men elken zomer talrijke exemplaren van deze vogelsoort bij ons aantreft. Doch ditzelfde ook kan men zeggen van regenwulpen en rosse grutto's, zoodat dergelijke aanwezigheid niet de minste zekerheid geeft. En het Witgatje kan men in de meeste maanden bij ons waarnemen, maar juist niet in den broedtijd.

Doch kom, we willen in het najaar een bezoek aan de veenstreken brengen, waar we dan onze drie ruitertjes alle kunnen aantreffen. We moeten dan zijn bij de [ 160 ]plassen met kleine eilandjes er in. Ook aan slootkanten zijn ze gedurig te vinden.

Zie, daar gaat een Witgatje (Totanus ocrophus ocrophus (L.) de lucht in, en zijn tremoleerend geluid laat het duidelijk hooren. Telkens bij het opvliegen kan men dat vernemen. Nu de vogel van ons af vliegt, zien we, dat het achterdeel geheel wit lijkt, waaraan hij dan ook zijn Hollandsche benaming te danken heeft. In Friesland noemt men hem wel Poolsche Snip. Konden we het Witgatje van heel nabij bezien, dan zou het blijken, dat de wortelhelft van den staart geheel wit is, en de andere helft vier dwarsbanden heeft. Op de bovendeelen is het vogeltje mooi grijsbruin met groenen weerschijn en op rug en vleugels zijn tal van lichtbruine stipjes. De onderdeelen zijn gedeeltelijk grijsbruin. De pooten zijn blauwachtig grijs, de snavel is zwart. Snel kan het zich voortbewegen langs den waterkant, waar het allerhande torretjes en waterdiertjes weet weg te snappen.

Ha, aan de overzijde van dien plas zien we een nog kleineren vogel, en telkens gaat de kop er van naar beneden, waarbij de staart opwipt, zooals we wel van tapuiten en kwikstaarten gezien hebben, doch meer in schommelende bewegingen. Weet je niet, dat we den Tureluur ook telkens van die nikkende bewegingen zagen maken? Juist, we hielden ze eerst voor gemoedsaandoeningen, maar die zijn het toch niet, want de vogel doet het ook, als er heelemaal geen gevaar aan de lucht is. Doch aan zulke bewegingen kan men dikwijls reeds op grooten afstand een vogel kennen en daaraan kennen we ook het Boschruitertje (Totanus glareola (L.)). 't Diertje staat vrij hoog op de groenachtige pooten, en door [ 161 ]gewapende oogen kunnen we ook zien, dat de vederen der bovendeelen vrijwel overeenkomen met die van het Witgatje, doch de vele vlekjes zijn lichter. Ook mist de Boschruiter het wit aan den staart, en de pennen er van zijn van vele smalle dwarsbanden voorzien.

Vooral in het najaar komt deze vogelsoort zeer talrijk bij ons voor, doch in den winter laat ze zich bijna nimmer zien.

En nu zullen we den kleinen Oeverlooper of Steenvink (Totanus hypoleucos (L)) nog leeren kennen. Daartoe wippen we even den zeedijk op, waar we hem vrij zeker zullen ontmoeten. Hoor, een geluid, als dat van het Witgatje, maar zachter! Ja, daar vliegt de voortbrenger er van uit den voet van de steenglooiïng, om, na met vlugge beweging een halven cirkel beschreven te hebben, weer op de steenen plaats te nemen. Zoo hoort en ziet men ook dikwijls het vlugge kleintje uit slootkanten opvliegen en laag over het water scheren, om een vijftig meters verder weder tusschen wal en water te gaan trippelen.

Nu we voorzichtig achter den dijk langs sluipen en op de plaats, waar we het ruitertje verwachten, behoedzaam over den dijk gluren, zien we wel drie zulke vogeltjes bij elkander. Ze hebben het druk en wenden zich voortdurend links en rechts, om telkens wat weg te snappen. Aan de vormen kunnen we gemakkelijk zien, dat het vogeltje familie is van de eerder bezichtigde ruiters, en de soort kennen we aan het bronsachtig bruin van bovendeelen en krop, met de vele donkerbruine vlekjes en streepjes op rug, vleugels en staart, alsmede aan de onderdeelen en de zijdelingsche staartvederen, die wit zijn.

[ 162 ]Veel komt de Oeverlooper ook in den broedtijd bij ons voor, en nog nimmer heeft men er een nest van gevonden. We willen in het aanstaand seizoen nog eens ijverig er naar zoeken. Misschien vinden we eens een nestje, met hooi belegd, waarin vier roestkleurige, eenigzins groenachtige eieren, zoo groot als spreeuweneieren ongeveer, maar er moeten paarse en bruine vlekjes en stipjes op zijn. Opgepast! We noodigen de drie vlugge ruitertjes uit, ook in ons land te willen broeden, hun de noodige bescherming toezeggende.