Vogelkiekjes/XLVII
← Bij de Piepers | Vogelkiekjes (1910) door Jacob Daalder | Van drie aardige Ruitertjes → |
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys. |
XLVII.
Dikbekken.
Voor eenigen tijd was ik nogmaals in gezelschap van een lijsterstrikker het bosch ingegaan, om te zien of zich iets bijzonders zou voordoen. Lijsters zouden er wel niet veel opgedaan worden, want de trek was zoo goed als voorbij. Enkele achterblijvers waren nog in het bosch aanwezig, doch ze schenen zich te hoeden voor de gevaarlijke stroppen, want slechts zeer zelden kon men nog een exemplaar vinden, dat zich verhangen had.
Doch er was ander gespuis in het bosch, waar de vogelvanger nu juist niet veel mee ophad, daar dit kleine goed zich wel te goed deed aan de lijsterbessen, maar bijna nooit in de strikken terecht kwam.
„En al vang je eens zoo'n vink of een mees,” zoo sprak de man, „dan is het een hapje voor de kat, en je wordt er geen cent beter van. En dat gesnor bezorgt je handen vol werk. Hier hangt een strik uitgehaald, [ 156 ]daar zijn de lijsterbessen heelemaal opgevreten en nog weer op een andere plaats hebben die ellendige vinken al de pitten uit de bessen weggepikt, en dan verdrogen de overgebleven velletjes in een oogenblik.”
Zoo mopperde mijn leidsman, toen we plotseling halt hielden bij een mooien vogel, die dood in den strik hing. Zie je, dat heb je nu weer van die strikkenhangerij, dat je nog eens wat vreemds opdoet! Zoodra het strikkenhangen verboden wordt, zal men minder van het zeldzame in handen krijgen. Maar misschien zal men het meermalen in de vrije Natuur kunnen waarnemen, en dat is toch maar je ware!
De vogel daar voor ons had een kolossaal dikken tolsnavel, waarmede hij gemakkelijk de pitten uit steenvruchten kan breken. Zulke dikbekken noemt men dan ook wel kernbijters. We hadden hier te doen met een Appelvink, die wetenschappelijk aangeduid wordt met den (schrik niet, lezer!) naam van Coccothraustus coccothraustus coccothraustus (L.).
Of hij een mooi vederkleed heeft? Als 't u belieft! Vederkleed: bovendeelen roodachtig bruin; wangen voorhoofd en stuit roestkleurig; vleugels en staart gedeeltelijk wit, slagpennen zwart;—onderdeelen rose, naar achteren wit. Ja, ja, mooi is het pakje van den Appelvink en zeer eigenaardig is de eenigszins gekronkelde, schopvormige verbreeding der binnenste groote slagpennen.
Wie nu maar goed acht geeft, kan ook wel des zomers dezen mooien dikbek bij ons vinden, want in verschillende provinciën broeden elk jaar enkele paren. Doch in het najaar zijn het echte zwerfvogels en in 1906 waren er veel meer dan in andere jaren.
[ 157 ]De vanger had zijn vogel, die zoo nauwkeurig door ons bekeken was, zorgvuldig opgeborgen. Met zoo 'n vink had hij wel wat op. Daar geeft een liefhebber gauw tienmaal meer voor dan voor een lijster.
Doch we zouden nog meer geluk hebben. Toen we een paar honderd meter verder gemarcheerd waren en links en rechts niets anders hadden gezien dan nietswaardige vinken en meezen, hing er weer een mooi vogeltje, wat kleiner dan de Appelvink, in een strop. 't Was een Goudvink (Pyrrhula pyrrhula europaea Vieill). Z'n snavel was lang zoo dik niet, als die van den Appelvink, maar toch ook tolvormig, doch een weinig gekromd. Aan het mooie rood van de onderdeelen was het dadelijk te weten, dat we een oud mannetje van de genoemde soort uit den strop hadden genomen. Ook van deze soort laten we een korte beschrijving van het vederkleed volgen: bovenkop, wangen, staart en slagpennen zwart; stuit en groote vleugeldekvederen wit. Bij de mannetjes zijn de rugvederen grijs, de vederen der onderdeelen mooi lichtrood; de wijfjes en jongen hebben deze vederen vaal bruinrood, van boven wat meer in het grijze trekkende. Wie een kijkje gaat nemen bij de handelaars in zang- en volièrevogels, kan er gewoonlijk wel goudvinken bezichtigen, doch ze zijn niet zoo mooi als in de vrije en blije natuur. Allerkeurigst was het gestrikte voorwerp, dat met den Appelvink naar den preparateur gezonden zou worden. We hebben niet kunnen uitmaken, of we te doen hadden met den kleinen westelijken, of wel met den grooten oostelijken vorm. Want er komen twee rassen voor, n.l. de Groote of Noordsche Goudvink, die dan Pyrrhula pyrrhula pyrrhula (L.) heet, en [ 158 ]de Gewone Goudvink, waarvan we den wetenschappelijken naam reeds noemden. Deze heet ook Bloed- en Botvink, en broedt bij ons in enkele exemplaren, terwijl de groote soort alleen op den najaarstrek voorkomt, en nest maakt in het Noorden van Europa en in Siberië.
En eer we het bosch uit waren, hadden we ook nog buitgemaakt een Chloris chloris chloris (L.) of Groenling, dien we overal in het land kunnen vinden, ook des zomers, en die zoo goed kenbaar is aan het geelgroene vederkleed.
„Chloris chloris chloris”! Gek toch, zoo driemaal dezelfde benaming. Is tweemaal niet genoeg? Eenmaal voor het geslacht, en eenmaal voor de soort? Neen, tegenwoordig niet meer, tenminste niet bij alle variaties. Mr. R. Baron Snouckaert van Schauburg, voorzitter der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging, leert het ons, waar hij zegt: „Met het tweenamenstelsel van Linnaeus komt men tegenwoordig niet meer uit; waar soorten geplitst worden in een grooter of kleiner aantal geogaphische vormen (subspecies), moeten deze ternair worden aangeduid. Voor den eerstbeschreven vorm, die natuurlijk eveneens niet meer dan eene subspecies is, kan de oorspronkelijke speciesnaam worden herhaald, voor de overige vormen komt een derde naam er bij.”
We zullen dan maar met Krijn, den zeeman, zeggen: „Alle goede dingen bestaan in drieën.”