Bij de Kuikendieven Vogelkiekjes (1910) door Jacob Daalder

Ter snippenjacht

Iets over Tapuiten
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys.
[ 72 ]

XXII.


Ter snippenjacht.


Noem bij den echten weidman het woord Watersnip, en ge zet zijn hart in gloed. Zoo'n Nimrodszoon hoort dan, als het ware, het „ketsch", dat het Weerlam, zooals de Watersnip ook wel genoemd wordt, bij het opvliegen laat hooren; hij ziet de zigzag-vliegbewegingen, die gemaakt worden, vóór de vogel richting neemt, en hij wacht op het juiste moment om af te trekken.

Niet ieder geweerdrager wordt een goed snippenjager. Er zijn er, die de vlugge vogels nooit leeren raken, dan bij toeval, er zijn er ook, die van „pech" spreken, [ 73 ]wanneer ze eens een voorwerp missen. Schiet men, zoodra de vogel opvliegt, dan is de trefkans al zeer klein, en wacht men even te lang, dan is de vogel te ver weg. De vlieglijn doet denken aan een bliksemstraal, waarvan de zigzagjes al korter worden, om plotseling geheel te eindigen. En dat eindigen is je moment, hetwelk de ware snippenjager gevoelt, en de poedelaar niet weet te bepalen.

Niet alle jachtvelden leveren goed snippenterrein op. Vochtige, drassige weiden zijn geliefkoosde verblijfplaatsen voor deze vogels. En vrij plotseling komen ze er aan. Want ze trekken des nachts en bij dag zitten ze gedrukt tegen den bodem, waar ze door de bedekkende kleuren niet spoedig in het oog vallen. Zoo vindt de jager soms heden geen enkele snip op het veld, om er morgen de prachtigste jacht te kunnen maken. Zulke stonden kan hij hebben in Augustus en September, wanneer de watersnip in groote menigte doortrekt en vertoeft. Slechts enkele voorwerpen blijven overwinteren.

In het voorjaar trekken de snippen terug naar hare Noorderlijker gelegen broedplaatsen. Ze toeven dan bij ons slechts kort, omdat ze spoedig willen zijn op de plaats waar ze het levenslicht zagen, en waar het lieven haar wacht. Maar ook dan blijven enkele paren hier achter, om nest te maken op veenachtige gronden en in natte duinpannen. Einde April of begin Mei kan men dan daar een eigenaardig blatend geluid vernemen. 't Komt uit de hoogte, en de mannelijke watersnip is de voortbrenger er van. Speurt uw oog hem, dan ziet ge, dat de vogel zich hoog in de lucht verheft, om plotseling met uitgebreiden staart en gekromde vleugels verscheidene [ 74 ]meters loodrecht naar beneden te vallen. Dan hoort ge het eigenaardig trillend geluid, dat zich wel tot op een halven kilometer afstands hooren laat. Naar men wil, doch men is het er niet over eens, wordt dit geluid niet voortgebracht door de stemorganen, maar door de sneltrillende bewegingen der slag- en staartpennen. Onze oostelijke naburen duiden dit geluid aan met het woord „meckern".

In den paartijd kan men ook snippengevechten zien, als men maar in goede bedekking weet te komen. In de duinen gelukt zulks wel het best. De kampvechters zijn mannetjes, en ze strijden om de wijfjes, die zich later aan de overwinnaars paren. In den paartijd plaatst de watersnip zich ook wel op boomtakken en andere verhevenheden, wat ze daarbuiten nimmer doet. De verlovingstijd is er een van actie.

De Watersnip heeft een mooi driekleurig kleed: wit, zwart en bruin in keurige afwisseling. In het oogvallend zijn vier roestgele lengtestrepen over den overigens bruinzwarten rug, waarop verder ook talrijke roestkleurige vlekken voorkomen.

De jager spreekt van langsnavels, wanneer hij snippen bedoelt. De bek, die grijsachtig blauw en in den broeitijd meer roodachtig geel is, neemt dan ook wel een vierde gedeelte van de lengte des vogels in.

Echte snippenkenmerken zijn de achterlijk en hooggeplaatste oogen en de zich onmiddellijk bij den snavelwortel bevindende neusgaten.

De snippenjager zal drie soorten snippen in het land kunnen vinden, waarvan zeer menigvuldig de gewone Watersnip (Gallinago gallinago [L]). De poelsnip (Gallinago [ 75 ]major [Gmel.]), die slechts zelden bij ons broedt, en ook op den trek niet druk voorkomt, is aanmerkelijk grooter dan de Watersnip, en zij laat bij het opvliegen geen geluid hooren. Dat doet wel het Bokje (Gallinago gallinula [L.]), doch dit geluid klinkt korter en meer als „kek".

De Poelsnip is bij den jager bekend als Dubbele Snip, het Bokje als Halfje en Pink. Het kleinste snipje broedt stellig niet in ons land, daar het zich alleen in het hooge Noorden tot binnen den Poolcirkel voortplant.

Alleen de middelste watersnip is de gewilde soort, de beide andere hebben als jachtvogels weinig te beteekenen. En zoolang de jacht een geoorloofde sport blijft, zal nog menige snip, hoe vlug zij ook mag zijn, door het nog vluggere „moordend lood" achterhaald worden. 't Ware evenwel te wenschen, dat geen enkele vogel meer viel, dan door een weidelijk schot. Een weidman kan hoog genot hebben bij zijn aanslagen en doubletten, maar hij zal een walgelijk gevoel ondervinden, wanneer hij zich tot paffer verlaagt. En toch is het aantal paffers nog zeer groot, en zij zijn het, die den wildstand schade doen en de vogelvoortplanting belemmeren. Van sparen weten zij niet.