[ 7 ]
 

I.

Inleiding.


 

Mag ik het eerst eens heelemaal over me zelf hebben? Het is wel niet in den haak, dat weet ik heel goed; ook ben ik volkomen overtuigd, dat het eerste het beste natuurproduct, waarover ik u wat vertellen ga, een boom, een wilde bloem, een vrije vogel, een plant uit onzen Hortus, of een beest uit Artis voor u belangwekkender wezen is, dan mijn persoontje. Maar ík wou graag van de gelegenheid gebruik maken om een antwoord te geven op een vraag, die mij al dikwijls gedaan is: "Hoe komt het toch dat de meeste en de vurigste natuurliefhebbers in onze groote steden wonen en hun leven slijten tusschen dooie steenen? Waarom zijn ze niet buiten gebleven, en waarom gaan ze niet dood van verlangen naar natuurgenot?"

Daartoe eerst iets uit mijn eigen leven, mijn jeugd, lang geleden. Niets buitengewoons, niets romantisch, dat zou ook al heel slecht passen als inleiding bij hetgeen ik verder te vertellen heb.

Wie eens de moeite neemt om te onderzoeken, hoeveel van de honderdduizenden mannen en vrouwen, die onze groote steden bewonen, daar niet geboren zijn, er eerst als kind of jong mensch zijn heen getrokken, zal zich verbazen over het groote aantal. Tot de velen, die nu een vijf-en-twintig jaar [ 8 ]geleden, omstreeks '80 was de trek heel sterk, door de magneet der hoofdstad werden aangetrokken, behoorde ook ik.

De kleine stad waar ik geboren en getogen ben en studeerde voor mijn tegenwoordig ambt, is een van de mooist gelegen plaatsen van ons land. Alles wat iemand, wiens lievelingsstudie de natuur is, maar wenschen kan, was daar te vinden. Tien minuten van huis, was ik heelemaal buiten, waar ik naar hartelust kon wandelen en studeeren. Daar waren bosschen en parken; prachtige heuvelachtige heidevelden aan de overzijde van een groote rivier met veel belovende uiterwaarden; uitgestrekte lage venen, moerassige weiden vol orchideeën en kievitsbloemen, zandgrond en kleibodem met heel wat onbebouwde hoekjes; overal, tot uren ver in 't rond het rijkste natuurleven, dat we in ons land boven de Maas verwachten kunnen.

En toch, niet gedwongen, geheel uit vrijen wil en eigenlijk tegen den raad van ouderen en wijzeren in, liet ik al dat moois varen. In een groote stad moet ieder vlug vooruit komen die werken kan en wil, in een kleine is geen goede gelegenheid tot grondige studie en in 't geheel geen vooruitzicht; zoo praatte ik anderen na; en ik herinner mij nog levendig hoe ik hardop juichte, toen eindelijk na heel wat moeite, na teleurstelling op teleurstelling het bericht kwam, dat ik in Amsterdam in betrekking zou komen, in Amsterdam waar ik, alles saamgerekend, nog geen drie volle dagen had doorgebracht.

Met Mei moest ik mijn betrekking aanvaarden. Het was een laat voorjaar geweest, maar in 't eind van April kwam de lente opeens ons overstelpen. Vlinders en vogels, blaren en bloemen waren er vóór we 't hopen durfden; binnen een week was de aarde een geurende, een liefelijk galmende bloementuin. De dag van mijn vertrek was een van die zeld[ 9 ]zame weeldedagen der natuur, waarop een geheimzinnig iets, dat, wij voelen het, uitstraalt van het overkrachtig leven rondom, een onbegrepen stroom van lust en leed, een dwang tot plotseling begrijpen en heelemaal willoos handelen, ons heele jonge wezen, ons jeugdig lichaam en den woeligen geest doordringt; iets, dat ons drijft tot hollend voortsnellen of sloomig doet neerliggen in 't gras, tot juichen en zingen, en dat een oogenblik later ons zou doen snikken, als wij 't niet zoo mal vonden.

Van moeders pappot viel het scheiden niet te zwaar, daartoe had ik te veel buitenshuis gezworven; en Amsterdam was de wereld niet uit. Voor je carrière moet je wat overhebben, zoo spraken heel verstandig de ongenoode troosters.

Maar toen de trein door de omstreken van mijn geboorteplaats heen sneed en ik al gauw de plekjes achter mij had, waar juist het natuurleven begon, dat ik er jaar in jaar uit had beluisterd en begluurd, toen was het of de waggon mij met zijn treiterig geratel in de ooren dreunde, dat het heerlijke leventje nu voor goed uit was. O, die dolle vaart van zoo'n ongevoelige spoortrein; wat sleurt die je voort, als je zoo graag even, even maar wou vertragen, alleen maar om te onderscheiden wat daar bloeit of snort of fladdert langs den weg. Ge ziet het spitse snaveltje van een winterkoning en een roodborstje, den gelen bek van den spreeuw op 't dak openen en sluiten, maar de lentetonen worden verpletterd onder 't wielengezwatel.

Over de Veluwe en door het Gooi rommelde de trein; ik had toen nog geen oog voor 't moois, dat de lente langs den spoorweg strooide, 't ongewone voortsnellen hinderde mij, ik moest rustig midden in de natuur zijn, om te kunnen genieten.

[ 10 ]De eerste kennis, dien ik te Amsterdam dadelijk na aankomst opzocht, was een schoolkameraad, die al een paar jaar vóór mij was verplaatst. Hij vroeg mij 't nummer der school, waar ik benoemd was, om mij den weg er heen te kunnen wijzen.

Ik zal zijn antwoord en den glimlach, waarmee het geïllustreerd werd, niet licht vergeten:

"Nou, je botanische liefhebberij kan je voortaan wel in een laatje leggen; je school staat nu juist niet in een geurig tuintje, zooals je vorige; maar van insecten zul je nog wel eens studie kunnen maken!"

Het toeval had mij ín een van de meest onzindelijke armenbuurten van Amsterdam geduwd. O, die eerste schoolweek!

Zaterdagmiddags zoo gauw de schoolbel luidde holde ik tegelijk met de kinderen weg; ik vloog de vunze woelige steeg uit, de gloeiend warme en droogstoffige straten door, waarin een rossig grijze stofmist hing, tot ik de buurten door was, waar men mij onthaalde op alles wat een vloerkleed of mat voor liefelijks bevatten kan, als die ééns in de week wordt geklopt. In de nieuwe stad, toen nog in aanbouw en frisch van nieuwheid en vochtige kalk, kwam ik tot verademing. Hier was het betrekkelijk stil, de lucht niet zoo zwaar en duf; en voort ging het om nòg meer zon, nòg meer en betere lucht, tot ik heelemaal buiten kwam. Aan eten of drinken had ik niet gedacht; mijn appetijt was bedorven, op den eersten schooldag al, ik durf niet zeggen waardoor. Waaraan ik onder het loopen dacht, en of ik wel dacht, weet ik niet meer, maar ik moet al een heel eind ver gedraafd hebben, toen ik doodmoe neer viel.

Ik gevoelde mij diep ongelukkig, ellendig, ik had heimwee, ik was ziek; maar te versuft door de drukte van de stad en de woelige, mij onuitstaanbaar zingerig sprekende school[ 11 ]kinderen, en wellicht ook door 't ongewone gemis van frissche lucht, om te beseffen wat mij scheelde. Tegen een hoogen polderdijk lag ik in 't jonge gras, niet ver van een overweg voor den trein; langzamerhand ontwaakte ik uit een soort van verdooving en begon den omtrek te overzien. Ik weet nog heel goed, dat ik een poos lang volstrekt niet wist waar ik was, althans niet vermoedde, dat ik mij in de onmiddellijke nabijheid van de hoofdstad bevond; ik was in gedachte weer bij huis. Onderaan den dijk stond in den diepen polder een boerenhuis, waar melk te krijgen was; ik dronk er eenige glazen, vroeg wat brood te koop, en toen eerst kwam ík tot bezinning. Maar mijn verlangen naar de drie hooge trappen van mijn kosthuis was niet sterk; ik zocht mijn plekje aan den dijk weer op en ging er op den rug liggen; het hoofd op de saamgevlochten handen, het oog naar den teer bleekblauwen, zonnigen Meihemel.

Het schreien stond mij nader dan het lachen. De Zaterdagmiddag was in 't voorjaar altijd mijn rijkste tijd geweest en met een kinderachtig verlangen keek ik den trein na, die zooeven langs mij heen donderde en nu in de verte langzaam heenschoof naar het Oosten; de uitgepufte rookwolkjes bleven achter, zakten wat noordelijker af, wit met loodgrijs tegen blauwe lucht, weekmakend fijn van tint en vorm, ze droegen mijn hartewenschen mee, verder al verder; zou de uiterwaard al weer droog zijn en 't springzaad al opkomen, dat ik in 't najaar had uitgezaaid in het vochtige bosch?

"Zoem!" ging het langs mijn oor, onwillekeurig sloeg ik de oogen rond om den gonzer te ontdekken; een reuzenhommel, een koningin in goudgeel en wit satijn; die draaide voortdurend om mij heen. Wat wil ze, zou ze al een nest in de buurt hebben? Ik zat doodstil en volgde het diertje alleen [ 12 ]met langzaam hoofdwenden. Met mijn oogen en mijn ooren, gingen ook mijn reukzenuwen weer dienst doen en een welbekende zoete geur deed mij aandachtig rondzien. Zie, met mijn elleboog verdrukte ik bijna het blauwe viooltje, dat daar tusschen het gras zijn laatste geurige bloempjes opende. Ik schoof onmerkbaar mijn arm op zij, dadelijk boegseerde de hommel naar 't schuilend bloempje en puurde den honing onder genoeglijk gebrom.

Ik klom den dijk op, daar lag Amsterdam op een minuut of tien afstand, huizen in aanbouw op den voorgrond; een enkele boom hier en daar, pas in blad, uit de verte gezien in een teer groen waas gehuld; als in een damp verdwenen de knoestige takken van de hoogere boomen verderop, een park of een tuin; rechts een breed vlak water, vol schepen, rustig met gedempte geluiden, zacht levend; daarover een hooge zon, die alles, ver achter al die koepels, kerken en torenspitsen in goudnevels hulde; dat was mooi, het was een groot genot dat zoo mooi te zien, uit de verte en van dien hoogen frisschen dijk.

Weer roept de hommel terug naar onder, hij wijst mij den weg naar meer viooltjes, bij tienen, bij honderden, overal tot aan het water van de sloot; en veel hemelsblauwe veronica's zijn er ook, eereprijs geheeten van wege de heilzaamheid van de bladeren, en ook manstrouw omdat de mooie bloemkroontjes zoo licht loslaten van de kelk. En daar onder de wilgen, kijk dat is mooi, die vreemdgevormde helmbloem met zijn lila trossen en lange sporen; één enkel exemplaar wist ik er maar te staan in mijn vroegere woonplaats op den stadswal aan het water; een lief, blauw pimpelmeesje feliciteerde mij met de vondst.

Het was bijna donker, toen ik den dijk verliet, en heele[ 13 ]maal nacht, toen ik thuis kwam. Mijn eerste hospita was gloednijdig, dat ik haar met het eten had laten wachten; maar den volgenden morgen werd ik wakker, voor het eerst in Amsterdam zonder schrik voor den komenden dag. Hoe dankbaar was ik dien Zondag voor de rust en voor 't mooie weer; ik voelde mij nog zwak, maar schreef toch een opgewekten brief naar huis, want ik kende het geneesmiddel voor mijn kwaal, het tegengif voor den afkeer van mijn dagelijksch werk, dat ík later lief leerde krijgen. In mijn gedrukte stemming had ik een heele week lang vergeten, dat overal de natuur troost en afleiding kan geven, al lijkt het nog zoo bar. Maar wie kon ook denken dat onder de rook van Amsterdam Maartsche viooltjes groeien en pimpeltjes nestelen.

Een maand of drie liep ik na vieren en op de vrije dagen den omtrek af; ik wist al gauw dat ik jaren noodig zou hebben om alles goed na te gaan; maar ook spoedig had ik begrepen dat mijn liefhebberij tot een hartstocht zou kunnen worden. En hartstochten zijn lastige dingen, al is de hartstochtelijke natuurvriend wel een van de minst gevaarlijke individuen, haast zoo ongevaarlijk als een hartstochtelijk schaakspeler of musicus.

Maar wie nog studeeren moet, mag aan geen enkelen hartstocht toegeven, zelfs niet aan die voor de studie en daarom alleen nog maar een enkelen keer in de week de plantenbus op den rug gehangen en den middag buiten doorgebracht.

Veel sneller dan ik had durven hopen, gewende ik aan stadslucht en stadsdrukte. Andere genoegens dan natuurstudie die in kleine plaatsen alleen rijke menschen zich kunnen koopen, zijn in groote steden gemeen goed, mooie muziek en heerlijke schilderijen, musea en bibliotheken. Ook de groote [ 14 ]stad bleek nog zoo kwaad niet. Wij hebben ook de vrijheid om ons te kleeden en in 't behoorlijke te doen wat wij verkiezen, zonder dat men behoeft te vreezen dat buurman er wat van zeggen zal. Dan onze parken en niet te vergeten: Artis en Hortus; en lest best, als we eens heel ver weg willen van de drukte, dan liggen op een half uurtje (sporens) rechts en links Gooi en Duinen, Bussum en Bloemendaal met een flora en fauna die tegen Overijsel best op kan; nog dichter bij hebben wij zeestrand en moerassen, veenplassen en bouwland.

Och, beklaag ons niet, natuurvriend van buiten, het is heusch overbodig, wij hebben het zoo kwaad niet in de wereldstad. Neen, laat ik het maar eerlijk en dadelijk zeggen; dat er hier zooveel natuurvrienden, trouw blijvende natuurvrienden wonen, en op 't platte land eigenlijk zoo bedroefd weinig, dat komt doordat je de natuur eerst goed leert waardeeren, als je er niet meer dagelijks in verkeert en alleen tot afwisseling aan natuurstudie doet. Planten en dieren en boeken erover kunnen maar heel zelden een denkend mensch alles geven wat hij aan geestesvoedsel noodig heeft, om gezond en sterk te blijven; je moet er de menschen bij hebben, de volheid van de menschelijke bedrijven van het menschelijk vernuft. Dat zie je en voel je eerst in de groote steden; en als ik lang, een maand b.v., op een stil plekje buiten heb doorgebracht, is het mij wel eens overkomen, dat ik zachtjes aan 't verlangen voelde opkomen, om eens eventjes weer in de drukte te zijn, al was het maar voor een uurtje.