[ 188 ]
 

XXVIII.

In Artis.


 

In Maart begint het al weer goed te worden in Artis; vooral om 's morgens vroeg rond te wandelen en de beginselen van dierstudie al vast eens weer te repeteeren. Voor de meeste stadsmenschen zijn de dagen dan nog te kort; wat er buiten te zien en te hooren valt, is nog te weinig loon voor de moeite en de kosten van de reis.

Mijn liefste hoekje, om stil te staan in 't begin van Maart en dierstudies te maken, is vlak voor de kievitenvolière; daar heb je een vrij gezicht over den stillen hoek van den zwanenvijver, en als daar niets gebeurt, wat de aandacht waard is, dan stellen de kieviten aan 't eene eind en de wulpen, de scholeksters en kemphaantjes aan 't andere, allicht schadeloos door iets te vertoonen, dat ge precies zoo in Bird Watching van Selous hebt gelezen, of iets dat een haast ongelooflijke waarneming van Long ten volle bevestigt.

Maar er is in 't vroege voorjaar meestal wel iets in den zwanenvijver op te merken, dat voorloopig kieviten en tureluurs doet vergeten.

De eerste luwe dagen hebben den echten lentegeur en brengen het lentegevoel in de vogels. Eventjes popelde het al, een paar weken geleden, in de zwarte zwanen; meer dan gewoonlijk vlogen ze met zware slagen over de oppervlakte van het water, van 't eene eind van den vijver naar het [ 189 ]andere; de witte broeders met gele bekken volgden met luid trompetgeschal, en wie niet beter wist, zou denken dat er groot oproer in 't zwanenrijk was ontstaan, of dat er storm op handen was. Met de vorst van de laatste Februari-dagen kalmeeren de gemoederen, daarna is het weer overdruk. Er loopt voortdurend een rilling van onbekende, nog onbegrepen gewaarwordingen door al de veeren, van het dons van de hoogopgerichte halzen tot aan de punten van de slagpennen; trotsch duwen de borsten het water op, dat het schuimt; en met golvend gestoot boegseert al wat zwaan heet, hetzij geel, rood of zwart van snavel, kris kras door 't water.

Oude Jan van Gent in den zwanenvijver van Artis

Oude Jan van Gent
in den zwanenvijver van Artis.

Nog verstaan de arme dieren niet, wat dat vreemde in de lucht toch wil, dat het hen zoo opzweept, hen zoo jaagt van hier naar daar, dat ze geen rust of duur meer hebben; en zij vallen op elkaar aan, vechten met snavels en pooten, bijten in den grond en de takken; ze vergeten hun maaltijden.

Zie dien zwarten Australiër met zijn glanzende gekroesde vleugelveeren, hij draait rond als een tol, steekt den hals strak uit naar boven, zingt zijn toeterlied en vliegt dan op een soortgenoot los, die net met nijdige bekhouwen Jan van Gent, den sukkel, het land heeft opgejaagd.

[ 190 ]Neen, ze weten het nog niet, de stomme dieren, dat de onzichtbare lentegeest, de dartele knecht van moeder natuur stilletjes onder hen is neergestreken. De kobold, die hen niet met rust zal laten, voor zij zijn bedoeling hebben begrepen, die niet weer heen zal gaan voor hij het bevel, dat hij van hooger hand ontving, heeft overgebracht en het ziet opvolgen. Hij jaagt den eenen zwarten zwaan naar den anderen en, als hij ze vlak bij elkaar heeft, drukt hij als bij toeval een slanken hals achterover en laat die een anderen hals aanraken; dan vlecht hij ze dooreen; hij legt een afgewaaid boomtakje vlak voor één der roode bekken, zoodat die wel moet toehappen, en eindelijk beginnen de dieren te begrijpen, wat de geest die hen drijft, van hen verlangt; nu gaat het takkenzoeken voort, binnen eenige dagen zit een zwaan te broeden op het nest en voortdurend draagt het mannetje takken aan en houdt de wacht, opdat niemand haar zal storen.

De aalscholvers, die sombere zwarte waterraven, met hun helsch-groene oogen, hebben het ook al te kwaad. Al in den winter is er een witte kraag van hagelwitte rijp om hun hals en kop gaan groeien; onweerstaanbaar trok elke tak, elke stroohalm die er in den vijver viel, de dieren aan; ze staarden naar de sprietjes, als verwonderden ze zich zelf dat die dingen hen nu zoo begonnen te interesseeren, en ze konden het niet laten, alles wat tak of halm of stok heet op elkaar te leggen, vlak bij het hek achter het emeu-huis. Dan komt opeens een groote lust tot duiken en baden over hen, ze slaan met vleugels en staart op het water, duiken elkaar na, houden elkaar bij de vlerken, vliegen spartelend op, en gaan daarna elkaar zitten aankijken op een boomtak.

Dezelfde genius, die net de hals van de beide zwanen tot een strengel heeft gevlochten, vliegt over naar de beide ver[ 191 ]wonderde dieren in den dooden boom; en hij blaast hen een vage herinnering van verleden jaar in de berijpte koppen; hoe ze samen een nest hebben gebouwd op dezen zelfden dooden boomstam, die schuin over het water hangt; en hoe 'n mooi jong aalscholvertje ze samen gelukkig hebben grootgebracht. Toen begrepen ook zij de boodschap. Een vreemde dwaze lust bekroop hen beiden, ze snelden toe op de ordelooze takkenhoop; ze begonnen te rukken en te trekken, weg te gooien, weer terug te halen, tot de massa een platten vorm aannam; dan de middelste takken naar den rand overgebracht; het werd een nest, een nest eerst op den grond dezen keer; toen op den boom.


Aalscholvers in den paartijd,
De linkerarm van den dansenden vogel is geleewiekt.


Nog zonderlinger werd het in 't hoofd van 't mannetje op dat gezicht, hij sprong rond als een bezetene, blies zijn keel [ 192 ]wijd op tot een zak, vloog met een vaart op het wijfje toe, en bleef vlak voor haar plotseling staan, de zwarte nekveeren richtten zich op tot een kuif, en met een smak viel hij voor haar neer, den bek op de aarde; dan wierp hij opeens den kop in de hoogte, uitte ongewone krassende geluiden, boog den langen hals ver naar achter, tot de nek den rug raakte.

Dat spelletje speelden ze samen om beurten, of tegelijk, om 't plotseling te staken en een ooievaar aan te blazen, die heelemaal niet van plan was zich met hun huishoudelijke zaken te bemoeien, die het alleen maar ongepermitteerd vond, dat hier alle takken op een hoop moesten liggen, terwijl hij tekort kwam voor zijn nest aan de overzijde.

De ooievaar was „abgeblitzt" en heer en dame schollevaar stonden als een paar Chineesche beelden onbeweeglijk elkaar in de groene oogen te staren; dan spreidden zij de vleugels uit en begonnen te waaieren, droevig komiek, door 't leewieken; langzaam eerst, dan sneller en sneller tot er ook beweging in de zwarte pootlappen kwam, en ze een soort dans gingen uitvoeren langzaam en plechtig in 't rond of dandineerend om elkaar heen; daarop ineens naar den vijver en in volle vaart met waaierstaarten aan 't duiken en dartelen dat het sputtert en spat en 't klappert over den vijver, zoodat Jan van Gent het maar weer beter oordeelt aan land te gaan, een heel eind ver van de ooievaars en reigers, die ook al zoo vinnig begonnen te doen.

De sukkel begreep er niets van; het was eerst zoo rustig geweest; hij krabbelde tegen de glibberige steenen van de glooiing op en zijn witte oogen keken verbaasd naar al dat rumoer van zwanen en aalscholvers. Zoo nu en dan draaide zijn eene oog naar boven, als zocht hij iets dat opdoemde in zijn tragen geest: hooge rotsen waartegen de golven donde[ 193 ] rend braken; wit schuim dat spatte over de glimmende steenen waar de natte groene wierfranjes afhingen; ja, en daar waren immers honderden broers en zusters bijeen en de nesten van zeegras lagen er vlak bij elkaar hoog op de kale rotsen of in de donkere gleuven en spleten; maar zijn ander oog zag een druk bevolkten vijver met dood riet aan den kant en een modderige zwarte aarde; neen, het moest een vergissing zijn; en hij keek weer verbaasd met twee oogen naar de duikelende schollevaars. Naast hem stond een andere jonge Jan van Gent, nog heelemaal in de kinderkleeren; heel donkerbuin met mooie witte stippen; hulpeloos krabbelde het dier van den eenen steen naar den anderen; zwemmen deed het hier slecht; op de rollende golven van de branding zal het wel beter gaan; maar de menschen zien hem daar niet vaak. De matrozen vangen hem als hij, door een storm van zijn rotsen geslingerd, doodaf op 't schip neersmakt en zij noemen hem Sukkel, Tölpel of Gannet al naar hun landaard. Komisch dat het dier ook in 't Latijn Sulla heet.