[ 223 ]
 

XXXIII.

Nachtelijke Wandelingen.


 

Een van de vele dingen, waar een stadsbewoner nooit toe komt, zijn nachtelijke wandelingen in de vrije natuur. 't Gebeurt wel eens, dat je van wege de muggen of een bruiloftspartij niet slapen kunt; maar opstaan, naar buiten gaan, wordt het niet licht; men moet eerst zoo ver door de stad loopen; elke nachtwacht kijkt je argwanend aan; hij ziet dadelijk dat je geen geroutineerd nachtbraker bent en loopt een eindje achter je aan; dat is vervelend, 't maakt je nerveus en ik geloof grif een goede kennis, die mij vertelde dat hij het bij zoo'n gelegenheid ten slotte eens op een loopen zette en opgebracht werd.

In 't dorpje waar ik deze mooie zomervacantie doorbracht, ben ik meermalen 's nachts in 't bosch en in de velden geweest, moederziel alleen en vaker nog in groot gezelschap. Wij maakten Indische dagverdeeling, versliepen de heetste uren en lagen 's nachts tegen twaalven klaar wakker; de een wekte den ander op, en gezamenlijk gingen we dan naar de vallende sterren kijken. Onze gewone wandeling eindigde meestal op een hoogen heuvel vanwaar we bij dag een uur of vijf, en wellicht verder, het Belgische land in konden zien.

In de eerste weken van de vacantie hadden we zulk een schitterenden maneschijn, dat gewoon drukschrift met gemak te lezen viel, en de wandeling was in alle opzichten een genot, [ 224 ]De witte dorpshuizen, bij dag zoo nuchter onder hun witte, paarse of groene kalklaag, of zoo groezelig besmeerd met leem, werden door de bleeke tooverstralen in poëtische plekjes veranderd, de raadselachtige diepe schaduwen, vervormden boomen, huizen en watermolens dat ze onherkenbaar waren, zoodat men zich een oogenblik vreemd voelde als in een onbekende streek.

Geen tochtje bewoog de lauwe lucht, vochtig door de nevels, die opstegen uit het nauwe rivierdal en dit maakte de stilte zoo diep, dat we overal de echo's van onze voetstappen hoorden. Verbazend sterk zijn de geluiden uit de verte in dit steenachtig land, het piepen van een boschmuis, vlak bij ons klonk als een gil; het blazen van een paar ooruilen, die op een rots zaten op een kwartier gaans afstand, was angstwekkend duidelijk en als de dieren opvlogen kermde hun gehuil voort van top tot top. Een vos die scherp en kefferig jankt onder de adelaarsvarens, wekt de honden op de hoeven en een poosje klinkt rondom nijdig geblaf, dat opstijgt uit de diepten en door de echo's dichtbij schijnt.

Anderhalf uur in 't rond is trein noch tram te bekennen; toch hooren wij hier duidelijk het dof gedreun van een nachttrein ergens tusschen Luik en Aken. In die richting ligt een oud kasteel, met veel torens en kanteelen; de maan staat er nu vlak boven, en spookjesachtig blinken de leien daken, de weerhanen en de kleine torenvensters uit boven een streperig nevelwolkje, dat door de hooge muren in tweeën wordt gedeeld.

Eens in zoo'n maannacht zijn we op de dassenjacht geweest. Drie kleine bastaard bulldoggen, monsters met blootliggende tanden en leelijke kromme pooten, werden dicht bij 't bosch losgelaten; de beide jagers fluisterden de dieren iets toe en sluipend als katten gleden ze de struiken in. We hoorden [ 225 ]
 

De ingrediënten voor de dassenjacht.

 
[ 226 ]het hijgend snuiven voortglijden over de weiden langs den boschrand. De baas stond gereed met zijn groote ijzeren dassentang om toe te snellen, zoodra de honden aan zouden slaan, als teeken dat ze een das "gesteld" hadden.

Een van de beide mannen droeg ook nog een opgerolden groven aardappelzak bij zich, met een zwaar touw dichtgebonden. Daarin zou de das, als hij maar eens den ijzeren kraag van de tang om zijn nek had gekregen, levend worden opgeborgen. Het touw moet er dan zoo strak om, dat het dier zich niet verroeren kan, anders bijt hij den zak stuk. Onze jagers hoopten op een levende vangst, om eenige jonge dassebijters op de jacht te kunnen dresseeren. Daartoe, zoo hoorde ik, wordt de gevangen das half dood geslagen en dan eerst wagen zij hun jonge honden er aan. Deze martelen dan het arme dier tot het morsdood is. Een afschuwelijke en dan ook verboden behandeling van een beest, dat heel weinig schade doet; althans in deze streek, waar, behalve konijnen, haast geen klein wild meer te vinden is. De eenige last die de boeren hebben van de das, bestaat hierin, dat hij 's nachts de weiden en soms de bouwlanden omwoelt om larven en wormen te zoeken.

Na een tien minuten naderde het regelmatig snuiven ons weer als een tuf-tuf, die uit de verte aan komt snellen. Vier- of vijfmaal werden de honden uitgezonden, maar steeds kwamen ze terug zonder één kef gegeven te hebben.

"'t Is te licht," zei de jager, "en de schaduw te zwart, de das is bang voor zijn eigen schaduw en kruipt weer in zijn hol bij zulk weer. Er moeten wolken voor de maan drijven, anders komen we platzak thuis."

En dat gebeurde. Eens in de dichte bramen aan den weidekant van 't bosch sloegen de honden aan; wij holden [ 227 ]allen toe op een sein van den jager, maar de honden hadden in 't dichte gewas het dier niet staande kunnen houden tot wij bij hen waren. "Hij blaast zich op als een elastieken bal," verklaarde de baas "en dan glijden de tanden af."

Eerlijk gezegd, speet het mij maar weinig, dat we geen das vingen; want 't spaarde mij veel last; ik had het dier stellig coûte que coûte gekocht, om 't niet te laten martelen en na het geteekend te hebben, naar Artis gezonden.

Ook op een stikdonkeren nacht zijn wij verleden week uit geweest, met een fietslantaarn. De dag was smoorheet en tegen den avond kwamen over de bergen zware wolken aanglijden, die de sterren bedekten met een zwart gordijn; daarin flitste het van tijd tot tijd; en dan kwamen er groote vurige scheuren in met hakige en rafelige kanten. Geen donder was er te hooren, alleen met tusschenpoozen een zwaar zuchten of steunen, hoog in de lucht; dan bogen de lange populieren den top naar het westen, waar de zon nog een ovalen rand om de heuveltoppen zoomde; toch was er geen koelte te merken.

Tegen elf uur was de nacht zoo zwart als roet, geen hand voor oogen te zien, ook de witte muren niet. Maar alles wat leefde, vooral witte bloemen en nachtvlinders, had een vreemden glans. Als wij 't licht van de lantaarns bedekten, konden wij geen voet verzetten; maar met tusschenpoozen helderde de wegrand eventjes op en lichtte phosphoriek. Heel kleine vurige slangetjes kronkelden over den weg, dat waren duizendpooten die licht geven, en die hun bijnaam electricus daaraan danken. Groene en roode vonkjes flonkerden eensklaps hier en daar tusschen de struiken en doofden langzaam; dat waren glimwormpjes; enkele vingen wij bij hun eigen licht, en door het hout van het luciferdoosje heen, [ 228 ]dat hun even tot gevangenis diende, waren de drukletters er bovenop goed te lezen.

Eén oogenblik schrokken wij hevig; de acetyleenlantaarn verlichtte ons pad door een diep ravijn, waarin wij nauwelijks twee aan twee konden staan. Op eens keken twee groote vurige kolen ons aan uit de schim van een groot beest. Een ontzettend gebrul. Gegil, toen een groot gelach; 't was een koe, die uit de weide was verdwaald en in 't ravijn stokstijf stond van angst, verbluft en verblind door ons licht. Uit moedwil liet de voorman ook andere koeienoogen lichten; en ook onze eigen oogen bleken de eigenschap te bezitten, die wij alleen katten hadden toegedacht.

Nog viel er geen droppel en geen gerommel kondige onweer aan, maar ieder voelde dat het komen moest. De lucht was vol electriciteit, de boomen, de struiken, ook wij zelf; tot in onze haren toe hadden wij het eigenaardig gevoel van iemand die op het isoleerbankje staat; iets blauwigs, als een weerschijn, gaf de grenslijnen aan van de hekken en het ijzerdraad langs 't bouwland.

Langs onzen weg in de hooge heuvelweide lagen poelen, half vol kleiig water, het eenige dat de koeien hier te drinken krijgen; en uit een van die uitgestoken kuilen nu begon plotseling een klokje te luiden, eerst zacht, dan sterker; teer heldere, lage en hooge tonen door elkaar, mooi en angstig in den zwarten nacht. We stonden versteld, wat kon 't zijn? Koeien dragen hier geen belletjes, anders zouden we dadelijk daaraan hebben gedacht. Het moeten toch koeien met schelletjes zijn, meende een van 't gezelschap; maar zoover 't acyteleengas licht verspreidde, was er geen koe te zien.

Wij klommen tegen den hoogen kant van 't weiland op en keken in den koepoel; het water rimpelde, van de klei[ 229 ]Vuurpadjes of Klungelskes.

Vuurpadjes of Klungelskes. (Ill. uit De Levende Natuur).

kluiten en uit de pootprenten der koeien die hier komen drinken, doken plonsend kleine diertjes in 't water, en de klokjes zwegen. Ik had nog maar eens, kort te voren in den Eifel, de klokjes gehoord en stond nog even in twijfel, maar na ons een poos onbeweeglijk gehouden te hebben, begon 't luiden opnieuw. En: ting, tang, tong, weer gingen de Eifelklokjes aan 't klinken.

Het was prachtig, dat geheimzinnig nachtelijk feeëngeluid, dat uit het water opkomt. Lang waren wij er stil van. 't Is [ 230 ]eigenlijk verkeerd, het nader te onderzoeken en te ontleden, door te vertellen dat het geen nimfen of nixen zijn die daar wonen in 't gele water, maar padjes, grijze vuurpadden met geel gevlekten buik; klungelskes zeggen de menschen hier, heel aardig. Het is werkelijk een klingelende-klokskesgeluid, ofschoon ieder beestje maar één eigen toon heeft. Die toon is evenwel verschillend voor vele dieren. Het geluid lijkt dan ook alleen op klokjes, als er vele tegelijk instemmen.

Maar mooi en lief blijft het toch; dat bleek, toen aan een onzer plotseling die Zauberflöte te binnen schoot en zij vol overtuiging luid ophaalde van:

 

Das klinget so herrlich,
Das klinget so schön,
Nie hab ich so etwas
Gehört und gesehn...

 

En in den pas met Mozart en Papageno stapten wij achter de lantaarn in elkaar's voetsporen.

In 't dorp vielen de eerste droppels en het rommelde in de verte.

's Morgens vroeg was al het stof van de wegen in de beken gespoeld; het water van de volle, woelige Geul bruiste hevig en zag zoo bruin als dorre beukebladeren; maar de hemel was weer zuiver en zoo blauw als elken dag in de onvergetelijk mooie, zonnige zomervacantie van 1904.