[ 210 ]
 

XXXII.

Epen in Zuid-Limburg.


 

Wat is het toch verkeerd, maar dadelijk na een paar dagen verblijf over een plaats te gaan schrijven. Afgelegen, zei ik van Epen, toen wij aankwamen en wij met ons viertjes de eenige gasten waren. Nu zijn er al honderd; meer vreemdelingen dan inwoners, in 't eigenlijke dorp ten minste.

't Helpt heelemaal niet meer, dat we anderhalf uur van elk station verwijderd zitten, dat er maar één rijtuigje (voor vier personen) beschikbaar is en dan maar alleen, als de bakker het niet voor zijn affaire noodig heeft.

Van alle kanten komen de gasten opzetten; zoo is Epen gerecommandeerd door de gasten van 't vorige en het vóór-vorige jaar; we hebben hier Franschen, Belgen, Italianen, maar 't gros bestaat uit Amsterdammers, Rotterdammers en Groningers.

Komt de electrische tram, die nu nog bij gebrek aan geld in de lucht hangt, Aken, Gulpen en Maastricht vereenigen, dan krijgt Epen stellig een zijtakje en dan wordt het nog eens een centre de villégiature. Maar dan gaat er, vrees ik, ook gauw het naieve en primitieve af, dat het verblijf hier zoo gezellig maakt. Nu krijgen de kinderen, als ze ergens bij een boer een glas water vragen, nog een boezelaar vol peren toe en op een rijtoertje voelde onze koetsier zich verplicht ons halfweg te tracteeren; het hielp niet of wij mal en [ 211 ]zelfs verontwaardigd keken, de man wilde nu ook eens voor ons betalen; ja hij zou ons graag eens vrijhouden naar Henri-Chapelle, zijn geboortestad waar 't een magifique pays is, zoo grande montagne dat gij over de Haute-Fagne guckt, heel wijd in de Belgique.

Heel ver van België zijn wij hier trouwens ook niet. 's Morgens vóór het ontbijt gaan wij een romantischen hollen weg in, op vijf minuten afstand en dalen in 't Geuldal neer, waar zoo makke koeien grazen, dat ook onze dames er in 't geheel niet bang voor zijn; alleen als het hôtelhondje meeloopt, komen de jongste kalveren even kijken, maar ze hollen niet eens. Tot de koeien toe zijn hier fatsoenlijk en bij de kinderen van Epen kunnen heel wat andere, die ik niet noemen wil, een lesje in beleefdheid en voorkomenheid komen nemen.

Onder de blanke populieren aan de Geul wandelen we heerlijk in de schaduw, landpaadjes snijden de bochten af, die soms minder dan rechthoekig zijn en in een klein half uurtje hebben wij de beide groote grenspalen bereikt, waarop de Nederlandschen, Belgische wapens gebeiteld zijn.

Net daar op de grens rijzen nog huishooge rotsen op van kalk en leisteen; aan de Geulzijde sterk verweerd, zoodat de boomwortels er diep in dringen en wij ze met de hand tot klei of poeder kunnen wrijven. De helling is begroeid met hazelnoten, bramen, rozen en clematis, waartusschen overal gele bosschen van een zeldzaam soort van kruiskruid uitsteken en de roode bessen van de Aronskelk glimmen als kooltjes vuur onder de wilde frambozen.

Langs de Geul is het vlakke weiland bezaaid met een macht van zink-viooltjes, het merkwaardig plantje, een variëteit van 't gele viooltje, dat, schijnt het, niet leven kan, zonder dat er zink in den bodem aanwezig is. Voor zoover de Geul [ 212 ]'s winters het land overstroomt staat het bij duizenden en duizenden, maar geen voetstap verder is het te vinden, hier niet en nergens anders in den omtrek. Ook verder noordwaarts wordt het zeldzamer, het komt meer naar den Belgischen kant daarentegen steeds talrijker uit het gras kijken, soms geheel wit, ook wel met twee blauwe bloemblaadjes; geheel blauw of paars heb ik 't nog niet gezien. Even over de grens, in Bleijberg, schijnt het vaderland van dit viooltje te zijn, daar bij de oude zink- en loodmijnen zien alle ruigten er geel van, ook ver van de Geul; en bij de groote fabrieken, die tegenwoordig hun erts meest uit Spanje aangevoerd krijgen, groeit het tot tusschen de rails en op sintelhoopen.

Nog een ander zinkplantje, maar veel zeldzamer, vond ik als trouw begeleider van de Geul, maar dat nietige witte kruisbloempje zal alleen iemand vinden, die zich voor botanie interesseert. Wel zullen iederen wandelaar, die even naar het spel van de wielende golfjes staat te kijken, de groote rose bloemen van Engelsch gras in het oog vallen; 't is een soort die maar heel weinig afwijkt van de armeria, welke aan onze kusten, vooral aan de Zuiderzee, in menigte voorkomt.

Het dichtst bijzijnde Belgische dorp is Sippenaeken, nog geen tien minuten over de grens, daar begint de mooie zwarte rijweg naar Bleijberg, verleidelijk hard voor motorfietsen, die er dan ook nog al eens tegen optuffen.

Eens in Bleijberg ligt de bewoonde wereld weer voor u, de trein brengt u in een korten tijd en voor weinig stuivers naar Aken of Dolhain, en verder naar de drukke zomerplaatsen in den Eiffel of de Ardennen.

Daarvoor is Epen bijzonder goed gelegen; wij gaan 's morgens vroeg op pad met mondkost in den tasch, wandelen een anderhalf uur door hooge of lage bosschen, met de mooiste [ 213 ]vergezichten die men in Nederland hebben kan, eten ons broodje in Vaals of Bleijberg, passeeren de dag in Aken of aan de Gileppe en gebruiken 's avonds gezamenlijk het groote maal weer in onze groote gelagkamer, waar het billard overeind tegen den muur staat. Zoo blijven de uitstapjes ook voor fin-de-vacances-porte-monnaies uitvoerbaar. 't Is waar, men moet goede beenen en goede schoenen hebben om het hier naar zijn smaak te vinden. Epen. Toch heb ik hier luidjes gezien, die vier dagen achtereen uit waren, zooals wij zeggen, naar Aken, Dolhain, Luik en Valkenberg, altijd te voet naar 't naaste station en zoo elken dag minstens 20 K.M. over hoog en laag achter den rug hadden gebracht, de wandeling op de plaats van bestemming niet meegerekend, en die toch na de thee nog eventjes de kerk omliepen en als de automaat-polyphoon voor 5 pf. de Blaue Donau of de Faust-wals of een Mazurka opdraaide, nog een uurtje flink en vroolijk aan 't dansen sloegen. 't Loopen is hier lang zoo vermoeiend niet als ergens anders, beweren onze medegasten en dat moet wel zoo wezen, naar mijzelf te oordeelen.

In elk geval zoo'n abstecher, naar de Gileppe vooral, is de vóór- en nawandeling waard. Wij troffen een bijzonder mooien dag, niet te warm, bij afwisseling zon en schaduw. Wat lag dat groote bergmeer daar tusschen de hooge rotsen van het [ 214 ]reusachtige Hertogenwald indrukwekkend mooi. Met den rug naar de barrage gekeerd het bekijkend, denkt niemand aan een kunstwerk, een reuzenarbeid door menschenhanden. En toch is dit Alpenmeer in den Noordoostelijken uitlooper van de Ardennen niets dan het kunstmatig opgestuwd riviertje de Gileppe, een zijtakje van de Vesdre. Een muur van 235 meter breedte en 47 meter hoogte met een dikte van 66 meter aan de basis tusschen twee steile rotsen gebouwd, met een zwakke welving naar den kant van het meer.

t Is een werk bedacht door den ingenieur Eugène Bidaut, dat in 1876 onder Leopold II voltooid is, heel wat millioenen heeft gekost en dat nergens in Europa overtroffen wordt. In Portugal en Zwitserland bestaan twee barrages, die van minder omvang en beekenis zijn, in Amerika zijn er uitgestrekter werken van dezen aard, maar grootscher door de omringende natuur kunnen ze moeilijk zijn.

Het doel is de textiel-industrie van Verviers van beweegkracht te voorzien. De muur zelf ís niet doorboord; zijdelings zijn in de bergen ondergrondsche kanalen gemetseld, waardoor zich het hoogopgestuwde water naar beneden stort tot aan den voet van den muur, vandaar voeren dikke buizen het 9 K.M. ver naar Verviers.

Boven op den muur, die tegelijk een breede brug vormt dwars langs het meer, zit een monument-leeuw, een reuzenbeest van 21 M. hoogte. Zijn corpus is uit vierkante blokken steen gebeiteld, niet uit één stuk gehouwen, en de naden zijn in de verte heel goed te zien; dit geeft den indruk, dat ons beestje als symbool moet dienen, met een zinspeling op de weefsels, die het reuzenwerk noodig maakten, dat hij dag aan dag zoo diepzinnig zit te bepeinzen.

De natuur is er prachtig en de klim naar boven niet [ 215 ]malsch; maar wie in Epen is leert wel klimmen. Alleen als 't pas geregend heeft en dat was van de week hier een morgen en een anderen middag het geval, dan zijn de zijpaden naar de heuvels beken geworden, met een beweeglijken bodem van klei met keischerven en vuursteensplinters, die voor gevoelige voeten aan een penitentie doen denken; een uur later is de weg weer begaanbaar hoewel nog niet bepaald droog te noemen.

Op zoo'n middag laten we den schoenmaker wat verdienen, houden we op pantoffels de groote wegen en praten met de Limburgsche menschen, die zelf ook zoo graag praten, en we doen nieuwsgierige vragen. Zoo had mijn vrouw al een paar dagen het oog op lange banden, meters lang en een paar handen breed, wit of grijs met rood gevoerd, die over de heggen bij de andere wasch te drogen hingen. Zij zou net eens probeeren in 't Limburgsch te vragen, waarvoor ze gebruikt werden, toen een meisje van een jaar of tien het zonder zeggen kwam vertellen; want zij droeg een wikkelkindje van vier maanden voor den buik. Een wikkelkindje, waarde lezer die het nog niet weet, dat is geen kindje, dat is een hoofdje zonder lijf of armen en beenen, een gewoon kinderhoofdje dat uitkijkt, gezond maar een beetje suf, dunkt me, boven een stijven rol laken of katoen, dat weet ik niet precies, blauw, rood of grijs, al naar smaak en soort.

Moet het meisje een ouder zusje of broertje helpen, dan legt ze het wikkelpakje even neer op den grond of zet het onder tegen den muur of in den haag, het blijft rechtop staan. Bijzonder practisch, dunkt me, zoo'n kind zonder handen en beenen; het staat als een paal wanneer het maar een steuntje heeft, je zou het ook in los zand kunnen zetten of met lood bezwaard rechtop in water laten drijven. Zoo'n [ 216 ]wurm kan zich ook niet bezeeren door met de handen naar messen of volle soepborden te grijpen, of met de voetjes tegen den heeten kachel te trappen. Zou het van het wikkelen komen, dat de kinderen hier in tegenstelling met zekere anderen, zoo zoet zijn? Ik heb er nog niet zien vechten, ja niet eens hooren schelden of kibbelen.

Nu is 't de tweede week van de vacantie en we treffen een ware population flottante in ons dorpje; elken dag andere gezichten, jongelui meestal, ook enkele herstellende oude dames of heeren. Maar die zullen 't hier, vrees ik, niet geheel naar hun smaak vinden in ons huis althans en vooral bij de maaltijden, kan het geducht roezemoezig zijn vanwege de vele kinderen en bij slecht weer vergaat je soms hooren en zien.

In treffende tegenstelling met die drukte binnenshuis is de volmaakte stilte in de straat, vooral 's avonds. Het kleine dorpje Epen zelf munt van nabij gezien door niets uit boven alle dergelijke dorpjes in Zuid-Limburg; integendeel, het mist eigenlijk alle speciale bekoorlijkheden; de huizen zijn niet mooi en de verspreiding is niet schilderachtig; ook de ligging is niet zoo, dat men er in of vlak bij het dorp met genoegen naar kijkt. Op een vijf minuten afstand eerst, als kerk en huizen gedeeltelijk verdwijnen in 't geboomte, wanneer men alnaar men gedaald of gestegen is, er bovenop of er tegenop kijkt, dan eerst kan het den blik een poosje boeien. Maar 's avonds als de volle maan het beschijnt, zooals elken avond van de afgeloopen week, liggen daar die twintig huizen bij de kerk innig mooi, wit en stil; de groezelige leisteen en de miskleurige leemkalk hebben een bleeken zachten tint gekregen, de kleur van de blauwe pleister, die de leem- en rietwanden verbergen wil, is dan niet zoo schreeuwend als in 't felle licht en de donkere dakvormen komen scherp uit tegen de lichte lucht.

[ 217 ]De vlakke dorpstraat, waarin ook de vier huizen staan, die vreemdelingen opnemen, ligt halverwege op de steile helling van een hoogen heuvel en loopt van kerk tot school van noord naar zuid; die weg daalt vóór de kerk en achter de school vrij snel en sterk, zoo dat in de straat van de overige huizen zoo goed als niets te zien is.


De barbière van Epen.


Dit geeft den indruk of het geheele dorp maar uit een tiental huizen en een kerk bestond, terwijl er nog minstens evenveel in de krommingen verborgen liggen.

[ 218 ]Het gevolg van die vreemde ligging is, dat de wegen uit het dorp naar drie zijden sterk dalen, althans in 't begin, en naar één zijde, den westkant, snel stijgen; het eigenaardige, het interessante daarvan is, dat al die toegangen naar de diepe Geulvallei ten oosten, naar het hooge bouwland, het hooge bosch ten westen smalle holle wegen zijn; daar kan net één Limburgsche kar tusschen de braamstruiken en de clematisslingers doorwringen; komt ge zoo'n kar tegemoet, dan zult ge òf moeten omkeeren òf tegen den steilen berm in de struiken moeten omhoog kruipen. Daarbij hebben de meeste van deze dalende ravijnen tevens de functie van beek te vervullen, zoodat het wandelen daar soms overgaat in een bevallig huppelen van kei op kei. De breede karren gaan op de diepere plekken, waar een ander smaller zijtakje van de Geul zich met den weg vereenigt, tot de assen door 't water en de koeien plonsen er zonder bedenken met den buik in, den kop met de uitstaande horens omhoog. Ten gerieve van de menschen en de kippen ligt op zulke plaatsen meestal een plank of ten minste een hoop takkebossen of keien vlak langs den wegberm, die de passage althans mogelijk maakt, zelfs voor pantoffels of lage schoentjes.

De stijgende holle wegen zijn natuurlijk droger dan de dalende, maar wanneer het eenige uren flink geregend heeft, zijn ook dat beekjes geworden, die evenwel hun water snel afvoeren dwars over de hoofdweg naar de dalende holle wegen van de overzijde. De kleibodem neemt al spoedig geen water meer op, het hemelnat moet een anderen uitweg zoeken en het vindt dien uitterraard in de diepte van het dal, waar de rivier op zulke regen- en winddagen met groot misbaar zijn gele golven over de keien gooit, en klotst en jaagt dat de mooie planten boven op den steilen oever bespat worden.

[ 219 ]Als daarna een paar uur lang de zon heeft geschenen, is de bovenweg weer goed, en gaandeweg kalmeeren alle beekjes; maar voordat wij op zulke tijden naar boven gingen (in het Geuldal is het dan nog te nat) brachten wij meest eerst een bezoek aan een dalenden hollen weg, die dan bijzonder mooi is. Het is de vierde van het dorp, zuidwaarts geteld; de bodem van dat ravijn bestaat hier en daar uit oudere gesteenten, die ten deele uitgeslepen door het water ten deele verweerd zijn, de bermen zijn er bedekt met de glimmende blaadjes van maagdepalm waaraan hier of daar, ook in den zomer, wel eens een lichtblauw bloempje ontluikt, en daar tusschendoor gluren de roode bessen van aronskelken, die er vooral na den regen schitterend frisch kunnen uitzien. Deze laag groen, die de steenachtige helling bekleedt, wordt overwelfd door een woud van clematis met witte knoppen, heggerank met gele, goene en roode bessen en een gewirwar van bramen, die hier allemaal groote roode bloemen dragen, net wilde rozen. Denk u daartusschen een kar met koren, schommelend en bolderend over de keien, die diep onder water liggen, het zware Limburgsche paard tot pols en hiel wadend door den snellen stroom; den voerman in waterlaarzen loopt er naast, die fluit een lustig deuntje bij het tingelen van de belletjes en die groet vriendelijk als hij u in de diepte voorbij gaat, zonder dat er ook maar iets te merken is van spot met uw vlucht voor hem in de natte struiken; eerder ligt er iets van een excuus is.

Na den regen, als de zon de klei-paadjes tusschen de tarwe of de gerst al weer hard heeft gebakken, is de wandeling naar boven een groot genot. 't Is daar dan zoo heerlijk frisch, als 't water van den bodem en van de millioenen halmen snel verdampt, thijm en marjolein al weer geuren, [ 220 ]als de blauwe spiegelklokjes zich weer openen tusschen de klaverblaadjes. Onkruid is het zoo'n spiegelklokje, maar wat is het een mooi diep paarsblauw bloempje en hoe schitterend wit het hart; vlak uitgespreid als een spiegel, Venusspiegel wordt het ook wel genoemd, blinkt het bloempje 's morgens in den vollen zonneschijn; bij somber weer of tegen den avond, lang voordat de klaver gaat slapen, vouwt het paarse klokje zijn bloemkroontje ineen tot een mooi figuurtje, dat van boven gezien een ster lijkt met vijf stralen. Aan dat samenvouwen van de klokjesbloemen den tweeden avond van hun bestaan, is een groot geheim uit het bloemenleven verbonden, 't ís natuurlijk alweer iets, dat de bestuiving en bevruchting ten doel heeft.

Aan mooie onkruiden is Zuid-Limburg bijzonder rijk, vooral de korenakkers zijn er keurig versierd. Nergens in 't land groeien er zulke mooie klaprozen, korenbloemen, wikken, kamillen en chrysanthemums tusschen tarwe en rogge als daar. Dat mag nu niet pleiten voor de zorg, waarmee het zaaikoren gezift is, mooi is het, en dankbaar zijn wij. Een veldje met bloeiende erwten bezet, herinner ik mij levendig, het was letterlijk rood, wit, blauw en oranje, zoo nationaal en royaal mogelijk, en prachtig in zijn frissche bontheid. Ik vroeg een eigenaar van veel bouwland hier, of zooveel gele ganzebloem, klaproos en korenbloem niet schadelijk was in 't land; hij beweerde van niet; er kon niet meer vrucht aankomen dan er aan was en de grond was nog vet genoeg om 't onkruid er bij te onderhouden, het wieden zou meer kosten dan het opbracht. Alleen de bolderikken die liet hij zooveel mogelijk weghalen, want die maken 't meel bitter.

De mooiste wandeling die ik in Epen gedaan heb, was er een bij heldere maan door de bouwlanden naar een groot [ 221 ]bosch op den top der westelijke heuvels. De lucht was zoo helder, dat wij evengoed als bij dag den weg konden vinden door de holle wegen en de paden van het bosch, en stil dat het was! Zoo stil, dat de ooren suisden, men zou meenen dat de populieren het deden, als ze daar niet onbeweeglijk stonden in de bladstille nachtlucht. We liepen met ons veertienen den Indianen-marsch, daarbij zes jonge dames, allen boekhoudsters met verlof, uit Rotterdam als ik mij niet vergis, die hun hart ophaalden en heusch niet altijd zwegen; er was op den heenweg dan ook heel wat gelachen en gezongen; gegild ook bij het glijden of als er een pad of een boschmuis over den weg sprong, maar hier, hoog boven op de top, stonden wij allen doodstil, als bij afspraak, zoo plechtig indrukwekkend, overweldigend stil en grootsch was het gezicht daar boven van de heuvelen. Heel hoog in de lucht de witte volle maan, scherp van rand als een nieuwe munt. Vóór ons, het golvend land met boschjes als eilanden, en in de plooien van het terrein de daken van huizen of kerken en torentjes uren in 't rond; heel in de verte achter de donkere bosschen van Vaals, de lichten van Aken, als een flauwe schijn en dichterbij de gloed der smeltovens van Bleijberg.

Achter ons, een uur gaans lang, het groote diepe donkere bosch, ook daar alles doodstil; zoo stil dat wij in de verte een hert hoorden snuiven en doorbreken, tot opeens een naargeestig janken ons doet rillen, en er een geblaas en gehuil komt uit de zwarte eiken, die boven op den witten kalkrots staan. Het is een vos die conversatie heeft met een grooten nachtuil. Uit de kalkbrij in het wagenspoor klimmen kalkkleurige beestjes op, het zijn vuurpadden die hier bij tientallen huizen tusschen de steenbrokken en de belladonna-struiken. 't Werd al te eng voor een der jonge dames en ook de [ 222 ]dappersten gaan maar liever terug naar het dorp. 's Morgens vertelde een der dames dat zij, midden in den nacht, den vos vlak bij huis had hooren huilen en dat alle honden in de buurt blaften en de hanen kraaiden. En dat bleek geen phantasie, want zij was lang niet de eenige, die er wakker van was geworden.

De aanwezigheid van een aantal vossen in de buurt van Epen is trouwens voldoende geconstateerd.