[ 231 ]
 

XXXIV.

Montjoie in den Eifel.


 

Wat is dat een heerlijk mooi stadje! Laat toch niemand, die naar Zuid-Limburg trekt, verzuimen een dag en een tientje te besteden aan een reis naar Montjoie.[1] De naam en de ligging is al een verlokking en een belofte van mooiheid, maar de verwachting zal overtroffen worden, ik behoef mij heelemaal niet in te toomen, uit vrees te veel te roemen en daardoor kans op tegenvallen te geven. Dat kan eenvoudig niet.

Den eersten keer dat wij er heen gingen, hebben wij 't verkeerd aangelegd. Wij kuierden in de vroegte van Epen door de bosschen en over de heuvels naar Vaals, hebben het Vierlanden-punt uit de verte en per prentkaart bekeken, zijn met de electrische naar Aken gegleden, hebben daar een dag aan Dom, Brunnen, Tiets, Lousberg en Theater gedaan en spoorden daarop in den namiddag van Rheinischer Bahnhof naar Montjoie, dat was te veel op één dag. Ik wist van Montjoie niets, dan wat Eifelführer en Jean d'Ardennes er van zeggen, en dat is niet zoo heel veel; maar Montjoie was voor ons Epenaars de eenige Eifelplaats van naam, die in één dag binnen ons bereik viel.

De spoorreis van Aken duurt met den sneltrein ongeveer anderhalf uur en het uitzicht belooft niet veel. De trein klimt langzaam en geleidelijk tegen het Hooge Ven op en blijft op de hoogvlakte; halfweg ongeveer krijgen we een lief [ 232 ]kijkje uit de hoogte op een groot dorp, Rötgen, dat in een breed en diep dal verspreid ligt als een kudde schapen, die wijd uiteen grazen op een groote vlakke heide. De trein draait om Rötgen heen en kruipt voortdurend hooger op. Van het Roerdal, dat wij met verlangende oogen zoeken, en dat volgens den Führer 't moois moet geven, is niets te zien; alleen een rij van slingerende donkere sparretoppen, die boven de adelaarsvarens en de roode vingerhoedskruiden van de golvende heide uitsteken, doet vermoeden, dat daar ergens in de diepte het beloofde dal moet kronkelen.

Ook bij het uitstappen aan 't station nog niets te zien van de stad, geen torenspitsje zelfs, en de stad lag vlak bij, zei de conducteur. Eerlijk gezegd voelden wij ons teleurgesteld; de vermoeienis van den dag deed zich gevoelen en we liepen, wel iets uit ons humeur, naar de handwijzers op 't stationspleintje: Rijweg 2½ K.M, voetpad 1½ K.M. Ook dat nog! Dan maar 't voetpad, breed en hard genoeg trouwens; vijf minuten verder, snel dalend. Neen, dat zal ik nooit vergeten! Of het door de tegenstelling kwam met de geringe verwachting, of doordat wij toen geen van allen met berglandschappen vertrouwd waren, of door de dalende zon, die de verten in zwakke nevels hulde, zoodat ze oneindig leken, en die het dichtbij zijnde verscherpte en vermooide met een betooverenden zachten lichtgloed, ik weet het niet; wel weet ik, dat ik eensklaps iets rilligs in den rug voelde, dat wij allen stom van verbazing werktuigelijk voortliepen, toen daar gaandeweg honderd meter in de diepte tusschen hooge, steile, grillige rotsen met bosschen, tuinen en weiden, die zich angstig tegen de steilten vastklemmen, een stad opdook, een stad van honderden hooge huizen, dicht opeen gepakt, zoo in en op elkaar geschoven, dat op 't eerste gezicht geen steeg of straat te zien [ 233 ]valt, een stad met huizen en toren, met daken en topgevels, zoo mooi van lijn, zoo heerlijk grijsblauw van tint, besprenkeld met het avondzonnelicht, dat het een verrukking werd, van het eene punt op het andere te staren. Je vergeet, dat 't alleen maar zoo klein lijkt. Je zou op staande voet willen gaan schilderen of ten minste teekenen of nog liever de heele boel meepakken om in 't Rijksmuseum te zetten.

Stadsgezicht te Montjoie.

Het pad daalt zigzagslingerend stijl omlaag, overal op de [ 234 ]bochten staan gemakkelijke zitbanken, geleund tegen de rotsen, vol digitalisbloem en varens. Nu eerst vallen de beide hoog gelegen ruïnes in 't oog, het Schloss aan onze zijde en de Haller in de verte aan den overkant, die voor de schilderachtigheid van de stad in 't geheel niet noodig waren, maar er nog wat poëzie bij inbrengen.

De Roer is op onze hoogte nog niet te zien, wel te hooren. Eerst als we gelijkvloers met de slotruïme gedaald zijn, zien we in de diepte een lang lint van schuimende golfjes en hooren we ze duidelijk iets over de groote keien en leisteenblokken kletsen. Veel water is er 's zomers blijkbaar niet in. Op de bank bij het Slot overzien we weer een ander deel van de stad, dat bij den eersten aanblik, door de vooruitspringende leirots in de diepte onder ons verscholen bleef. Dat is het stadsdeel aan en over de eeuwig kletterende Lauffenbach gebouwd, die zich midden in de stad in de Roer stort. 't Uitzicht is telkens nieuw en telkens mooier bij elke wending van dit eerst zoo kwaad aangekeken 1½ K.M. pad. Daar kunnen de drie groote lompe leelijke fluweel- en verffabrieken, rechts en links en in de diepte vlak voor ons, nu niets meer aan bederven; bij den eersten kijk worden ze niet opgemerkt en nu doen zij den dienst van de moesjes op oud-eeuwsche vrouwenwangen of een toevallige inktvlek op een fijn getint aquarel; je zou ze willen wegvegen, die storende leelijke dingen; ondertusschen hebben ze door hun opdringerig bestaan, door hun botte logheid geholpen, om den indruk van het bijzonder mooie, het artistieke voor altijd vast te zetten in uw geheugen.

Eindelijk zijn we in de stad afgedaald, dralend om telkens weer te genieten. Er blijken wel degelijk straten en stegen te zijn, al zijn ze smal, en de blik van nabij neemt niets weer [ 235 ]af van de eerste impressie. De voorgevels, de daken, de trappen, alles even artistiek; berekend zou je zeggen, overdacht, om mooi te doen met elkaar, volmaakte harmonie in kleur en in vorm. Het bruisende water, de bruggen, de bloemen en varens, die uit alle muurspleten komen kijken, het geheel, de massa maakt zoo'n machtig mooien en toch zoo rustigen indruk op den geest, dat we eerst langzaam tot de details komen, waaraan we de reden zouden willen vragen van de schoonheid van het geheel, ze rekenschap laten geven van onze emotie.

Wat in de stad Montjoie, dunkt mij, de aandacht moet boeien van ieder, die graag teekent, dat zijn vooral de daken en de bovenstukken van de gevels. Al is er wel degelijk een algemeene bouworde, een gebruikelijken trant op te merken in de bovenbouw der huizen, die zich vooral uit door het materiaal: hout, leien en kalksteen, en door een zacht gebogen lijn, dicht bij den onderkant van de vooruitspringende daklijsten—toch zult ge er maar heel weinig gelijke of gelijkschijnende huizen vinden.

Wel is het duidelijk, dat de bouwmeesters, elk voor zich strevende oorspronkelijk te zijn binnen de grenzen van 't algemeene plan, er steeds op bedacht waren, dat hun werk letterlijk van uit de hoogte beoordeeld zou worden. De gebouwen daarentegen, die op of tegen de hoogten staan, zijn berekend op den aankijk van beneden en die in de omgeving van het slot, zooals het Hospitaal, zijn weer in overeenstemming met dit gebouw en in een kasteelachtigen, middeleeuwschen bouwstijl opgetrokken.

Na al dit voor ons laaglanders zoo verrassende en indrukwekkende van een stadje tusschen hooge bergen, zal het misschien vreemd klinken als ik zeg, dat ik herhaaldelijk aan [ 236 ]ons Amsterdam herinnerd werd, beide keeren, dat ik de straten van Montjoie doorwandelde met het doel wat te teekenen, waarvan tusschen haakjes door tijdsgebrek, embarras de choix en de bijzonder mooie prentkaarten en albums die overal te koop hangen, zoo goed als niets is gekomen.

Werkelijk er is iets van Amsterdam in Montjoie, en wel van het oude, mooie en rijke Amsterdam der 17e en 18e eeuw. Verscheidene huizen lijken een gewijzigd model van onze mooiste gebouwen van de Heeren- en Keizersgracht; die zelfde voorname, royale deuren en hooge vensters, de gebeeldhouwde frontispieces met de wapens van de patriciers, die de burgerpaleizen lieten bouwen. Tot de geisoleerde gekleurde ruiten toe zijn present, maar al weer niet precies van dezelfde kleur. Viel in Amsterdam het warme paarsrood 't meest in den smaak, de rijke handelslui en fabriekseigenaren van 't Montjoie der 17e eeuw hielden meer van een zacht en diep zeegroen tintje. Ook de hooge stoepen, dubbele en enkele vindt ge terug bij de vijf of zes grootste en mooiste huizen; gebeeldhouwde deuren zijn er vele, ook in de eenvoudige huizen, waarin garen en band of Montjoier-toeten te koop zijn.

De achterzijde van de huizen der hoofdstraat heeft iets van de achterzijde van de Doelenstraat van den Binnen-Amstel gezien; daar en hier serres of veranda's boven 't water uitgebouwd. Waarschijnlijk bewerkten dezelfde oorzaken: veel geld, een goede smaak, een eigen aard, weinig ruimte en lastig water, zulke in 't-oog-vallend overeenkomstige gevolgen.

Een groot verschil is er ook, dat toch nog haast weer een gelijkenis wordt. Er is in Montjoie zelf zoo goed als geen plaats voor boomen, de grond is er te hard voor, maar zoo gauw er hier of daar een vlakje of een kuil of een [ 237 ]
 

Stadsgezicht te Montjoie.

 
[ 238 ]spleet tusschen de steenen humus genoeg kan bergen, dan borrelt uit die donkere hoekjes een macht van mooie wilde planten, van bloemen, van varens en mossen, die als spontane ornamenten de grauwe grillige kalkstukken en leisteenen, waaruit de muren zijn ineengezet, tot zulke heerlijk mooie wanden maken, als geen menschenkunst zou kunnen doen.

Eenig mooi door zijn natuurlijk decoratief is een waterpoortje in de Roer, vlak naast de plek waar de Lauffenbach in die rivier valt; 't is niet meer dan een gewelfde doorgang voor stroomend water, dat, denk ik, onder de huizen door van de helling wordt afgevoerd. Dit poortje van grijsblauwen leisteen en gedeeltelijk van bleekrooden baksteen gemetseld, heeft tot versieringsmotief maar twee gewone planten gekozen, hemelsblauwe klokjes en zeegroene varens; die klokjes, onze gewone nederlandsche boschklokjes, groeiden evenwel uit de spleten van de steenen in zulk een massa, zoo vol van kleur en in zulke mooie slingers en trossen, en de rotsvarens die in bossen tusschen de leisteenen kwamen uitkijken, tapisseerden er zulke prachtige fijne franje over heen, dat ik wel tienmaal een omweg gemaakt heb, alleen om maar altijd weer dat poortje nog eens en nog eens te zien. Ik dacht dat het aan mij lag en niet in 't brugje zelf zat, omdat ik veel van blauwe klokjes houd. Daarom heb ik op mijn tweede uitstapje naar Montjoie de reisgenooten, zonder ze iets van mijn opinie over 't poortje te zeggen en zonder het opzettelijk aan te duiden, er voor gebracht; alleen zonder onderscheid, er was maar één botanist bij, stonden opgetogen. 't Wàs dan ook mooi.

Wie Montjoie van alle kanten uit de hoogte bekijken wil, heeft twee volle dagen noodig; wie er maar één heeft, moet van het station niet dadelijk in de stad afdalen, maar den [ 239 ]"bequemeren Abstieg" nemen; de "weniger bequeme" zooals de wegwijzer zegt, voert u, als ge niet oppast, hals over kop in 't dal van de Lauffenbach, waar de leelijke fabrieken staan; en onder 't afhollen kwelt u voortdurend de fatale gedachte, dat ge bij een misstap dwars door de leien van een fabrieksdak in de diepte zult vallen, of opgeprikt worden als een tor op de spitste schoorsteenen, die onder uw voeten omhoog steken.

In plaats van het "bequeme" pad dadelijk tot in de stad te volgen zijn wij op de tweede reis halverwege hooger op geklommen naar den Kaiserblick en van daar afgedaald naar de Schlossruïne. Het uitzicht van den Kaiserblick beloont de moeite van 't klimmen dubbel en dwars; wel is van daar niet de geheele stad te overzien, maar naar rechts heeft men het indrukwekkende landschap stroomopwaarts, waar de hellingen van het nauwe dal met hoog sparrebosch zijn begroeid. Het bezoek aan de ruïne kost een klein uur, als men geduld heeft, om het lange verhaal van den bewaker ten einde te laten komen. Zijn platduitsch is anders wel aardig en 't opkrabbelen van de stikdonkere onderaardsche gangen lekker griezelig; handen en voeten komen er bij te pas.

Voor men in de stad komt is zoodoende al een goed deel van het tweedaagsch reisplan afgewerkt. Den tweeden dag in de vroegte kan de tocht naar den Haller, een stuk ruïne aan de overzijde van het Schloss, vóór het ontbijt afgedaan worden; boven langs de helling van de leien muren en terrassen wandelend, stijgt men haast onmerkbaar, achter de belvedère klimt de weg snel, en een halsbrekend paadje voert nog sneller weer omlaag in een dal met een beekje vol kleine watervallen. Daar zijn de oevers begroeid met mooie, groote, blauwe berg-centaureas, met een zeldzame [ 240 ]
 

Kijkje uit het venster van mijn slaapkamer in Montjoie.

 
[ 241 ]soort Judaspenning en andere belangwekkende planten, die 't een bloemenvriend altijd doen vergeten, dat het niet aangaat, dat het eigenlijk onbeleefd is, te gaan botaniseeren, als hij met gezelschap reist, dat geen tijd heeft op details te letten.

De rest van den dag, zoo werd ons door landgenooten verteld, er logeeren altijd Hollanders, wordt het best besteed aan een tocht naar Kalterherberg. Wij wandelen langs de mooie chaussee de stad uit. De Roer bruist eerst links van ons; de hooge kalksteen rotsen rechts met hier en daar een huis dat er tegengeplakt schijnt; een tuin op twintig meter boven uw hoofd aangelegd; verderop een steengroeve vol gebroken leien en bloemen tot we aan de Drei Stege komen; daar nemen we 't laatste kiekje op de stad, die alweer ten deele weggezakt is tusschen de heuvels, zoodat alleen de ruïnes en de torens er boven uitsteken. Enkele huizen op den rechteroever van de Roer zijn van leien en hout getimmerd, 4 of 5 verdiepingen hoog; deze lijken bijzonder veel op de moderne bijenkasten, waarop bij veel gewin, al naar behoefte aan woonruimte, telkens de eene verdieping op de andere wordt gestapeld.

Er zijn drie mooie wegen, die naar Kalterherberg voeren: wij kozen den middelsten, die vlak langs den rechteroever van de Roer langzaam klimt. Of de beide anderen mooier zijn, weet ik niet, maar de onze is al een heel interessante en gemakkelijk te begaan. Links de Roer, eerst in de diepte; later woordelijk: rez-de-chaussee; rechts begroeide rotsen, meest dichte sparrebosschen, waarvan de wortels hier en daar boven onze hoofden kronkelden, talrijke kleine watervallen of naakte rotsstukken, waarlangs 't water naar beneden sijpelt over een laag van levermossen en goudveil.

De omhoog klimmende oude sparrebosschen met enkele [ 242 ]reuzenstammen er tusschen, zijn donker als de nacht; waar een lichting ontstaan is en hier en daar gebroken of gevelde stammen liggen, blikkert een leien dakje van een houthakkershuisje in 't gedempte zonnelicht; prachtige decoratiefstudies zijn hier te maken voor Hans und Gretchen. Een aardig kiekje zou 't gegeven hebben van ons gezelschap, hoe wij midden in de wild klotsende Roer, op steenen als hunnebedden, ons twaalfuurtje zaten te gebruiken; de steenen waren glibberig en het springen niet gemakkelijk, toch heeft er maar één van ons vijven een gedeeltelijk nat pak bij gehaald.

Wat mij ín de sparrebosschen op de rotsen langs de Roer bijzonder trof, is de bloementooi van den bemosten bodem; manshooge vingerhoedskruiden, wilgeroosjes, nog hoogere kruiskruidplanten en talrijke rose malva's die overal tusschen de fijne steenvarens opschoten, ontnamen aan deze bosschen en daarmee aan den weg het sombere en drukkende dat een sparrebosch meestal eigen is.

Tot het hooge Reichenstein blijft de weg vol afwisseling in kleur en vorm, met uitzichten naar omhoog en omlaag. Verderop is het moois van een anderen, voor ons laaglanders meer gewonen aard, ik ken op de Veluwe en in Zuid-Limburg wegen die mooier zijn.

Kalterherberg is een plaats als Dedemsvaart in mijn jonge jaren, een streekdorp, maar zonder water; niet eens alle twintig pas een huis, meestal van hout of riet met leem bestreken en versierd met gekleurde kruiswijs of in schuine ruiten geplaatste steunlatten. Dat laatste halfuurtje was warm en lang, maar in 't hotel kregen we een lekker diner met soep, groente, vleesch, forellen en kruisbessen, alles voor eine Mrk. 30. Met den trein spoorden wij van Kalterherberg direct [ 243 ]naar Aken. Om 9 uur 's morgens waren we uit Epen gestapt, om 7 uur van den volgenden dag daar weer aan tafel. De heele mooie reis had ons ongeveer ƒ 7 per persoon gekost; warm avondeten, logies en ontbijt in Montjoie, tot prentkaarten toe, meegerekend. Voor jongelui, die er hun zakcenten voor moeten opsparen, ís 't zijn geld dubbel waard; en voor iedereen is 't een goedkoope en nuttige inleiding op Harz, Schwarzwald en Zwitserland.

 

 
  1. Sinds 1918: "Monschau" (Wikisource-red.)