Wilde Rozen/15
← De strijd om het bestaan | Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte | Snelle groei → |
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill. |
EEN AARDIG VERSCHIJNSEL.
et is zeker al meer dan twintig jaar geleden, dat een der oudste, (sedert gepensioneerde en kortelings overleden) knechts van den Leidschen Akademietuin mij op een verschijnsel attent maakte, dat inderdaad zeer eigenaardig is.
Het was—dit voor die hem gekend hebben—de oude van Leeuwen, een echte hortus-man, die hier genoegzaam zijn geheele leven gesleten en onder drie hortulani gewerkt had; wiens herinneringen dus teruggingen tot den tijd van de heeren Schuurmans Stekhoven, zoowel vader als zoon, die in den Hortus als vastgegroeid was en al de planten van vroeger tijd op zijn duimpje kende.
Aan die veteranen—er was er toen nog een—had ik inderdaad veel te danken, daar ik van hun ervaring, waar het te pas kwam, veel partij wist te trekken, wijl ik zeer goed begreep dat, mocht ik, dank zij een zorgvuldiger opleiding, in sommige opzichten veel op hen vóór hebben, hun langjarige ondervinding het mij toen ontbrekende goed kon aanvullen.
[ 130 ]Ik gaf dit ook steeds niet onduidelijk te kennen, en meen reden te hebben om te gelooven dat ze zich niet over mij te beklagen hadden.
Toen die goede oude van Leeuwen den laatsten avond van zijn werkzaam leven den tuin verliet, biggelden dan ook de tranen op zijn gerimpelde wangen.
Nu, we hebben elkander hier sedert dien tijd nog menigmaal de hand gedrukt.
Ondeugend was hij echter wel een beetje, en het was soms om te schudden van 't lachen, als men hem, zonder dat hij er erg in had, tegen onkundige bezoekers de „wonderen van het plantenrijk" hoorde verklaren, daarbij allerlei mopjes verkoopende, die soms kant noch wal hielden, en waarbij hij er niet tegen opzag b.v. den Banaan voor de Gemberplant te debiteeren, of, als men naar den „Theeboom" vroeg, den Peperstruik te laten zien.
— Hé, die bladeren zien er heel anders uit dan gewone geweekte theeblâren.
— Ja, dat is geen wonder, want ze vervalschen de thee gewoonlijk. —
Inderdaad, zóó vreemd kon het niet loopen, of hij wist zich er uit te praten, en zóó dwaas kon men niet vragen, of hij kon het gevraagde laten zien, en.... nooit behoefde hij er ver om te loopen.
Hij kende geen een vreemde taal; 't leek er zelfs niets naar; maar toch pretendeerde hij alle vreemdelingen te kunnen verstaan, en, als de anderen niet met hen terecht konden komen, werd van Leeuwen geroepen; dan was de zaak in orde.
Hoe, dit mag in het midden gelaten worden, maar hij praatte toch tegen hen honderd uit, en hield ze goed aan de praat ook.
[ 131 ]Hij rammelde dan de in den loop der jaren opgevangen talen van alle natiën door elkaar, en maakte er een poespas van, waarbij het Volapuk als hemelsche muziek zou geklonken hebben.
Dat hij zich intusschen met zijn fabeltjes wel eens vastgewerkt heeft, is mij meermalen verteld; te verwonderen is dit trouwens niet, want niet alle bezoekers zijn zoo onkundig als zij zich voordoen.
Dat ik het hem meermalen verbood den bezoekers dwaasheden te vertellen, die ze ter goeder trouw aannamen, spreekt van zelf, te meer daar het onder het personeel bekend was, dat hij het meestentijds uit louter ondeugendheid deed, maar ik begreep heel goed dat ik gemakkelijker een moor blank zou kunnen wasschen, dan hem deze ingewortelde gewoonte afleeren. Hij kón 't niet laten.
Toch mocht ik hem heel graag lijden, want hij behoorde tot een ras, dat nog zoo eigenaardig den vroegeren tijd deed kennen en hetwelk thans zoo goed als als uitgestorven is.
— Dat is nog een oude kennis, dien je daar onderhanden hebt, zei ik op zekeren dag, toen hij aan 't opbinden van koudekas-planten bezig was.
Hij was met een harde plant bezig, die ik reeds als kind gekend en voor mijn herbarium gedroogd had.
De naam stond er echter niet bij, en ik herinnerde mij dien zoo spoedig niet.
— Wat duivel, hoe heet die nu ook weer?
— 't Is de Schinus Molle.
— Ja, je hebt gelijk; 't was nog een lievelingsplant van den ouden dokter Dalen, te Rotterdam (indertijd Directeur van den Hortus aldaar, een toen algemeen bekende plantenliefhebber van den echten stempel).
[ 132 ]— 't Is ook een aardige plant. Hebt u de blâren weleens zien walsen?
Ik keek hem even schuin aan. Wil je nu bijvoorbeeld ook met mij een loopje gaan nemen, ouwe schalk, dacht ik; daar zullen we toch een schotje voor schieten.
— Welzeker heb ik, zei ik, om hem met gelijke munt te betalen; ik zag ze zelfs wel dansen en springen.
— Ja, 't is verduiveld aardig, vervolgde hij, en had inmiddels een gevind blad van de plant afgeplukt, er de vinblaadjes afgestroopt en ze in een gieter met water geworpen, die toevallig naast hem stond.
Ik stak inmiddels een sigaar aan, ten einde een voorwendsel te hebben om eenige oogenblikken te wachten, zonder daar den schijn van aan te nemen, maar hield intusschen oplettend die blaadjes in 't oog.
Dit behoefde ik echter niet lang te doen.
— Daar gaan ze. Hiep! Hiep!—Kijk, nu die weer, hiep! hiep! hiep!—Nu beginnen ze allemaal. 't Is toch verd...d aardig!
't Was aardig, maar nog aardiger om zijn prettige gezicht te zien.
Hij had een schik van belang.
Ik ook.
Toen ik de zekerheid had dat hij mij niet in 't ootje wilde nemen (veel te goed was hij daar niet voor), kwam ik er voor uit dat ik het nooit gezien en er ook nooit van gehoord had. —
Een week of drie geleden werd mij een plant gezonden, met verzoek te zeggen wat het was.
Ik herkende haar onmiddelijk, maar de naam....?
't Is opmerkelijk hoe er, soms zeer gemakkelijk te onthouden, [ 133 ]namen zijn, die men altijd weêr kwijt raakt, als men de plant in eenigen tijd niet ziet, terwijl men andere namen, welker uitspraak alleen reeds inspanning vordert, als 't ware niet kan vergeten.
Een mijner knechts bracht mij die plant.
— Ja, 't Is een oude kennis, maar de naam.….
En om te toonen dát het een oude kennis was, zei ik dat ik hem er een aardigheid van zou laten zien. Ik nam een bord met water, plukte een blad af, en wierp de vinblaadjes daarvan op het water, waarop die wals bijna onmiddellijk begon.
— Zet haar nu maar bij mijn kamer neer; als ik ze straks weêr zie, zal mij de naam ook wel te binnen komen.
Maar ik zag haar niet meer, want hij had begrepen dat hij haar in de kas moest zetten, en ik vergat haar geheel, tot ze mij daareven in 't oog viel.
Toen schoot mij de naam ook weer te binnen: Schinus Molle.
Zien we nu eens wat dit eigenlijk voor een plant is.
Ze behoort tot de familie der Terebinthaceæ, waartoe o.a. ook de Pistache-boomen (Pistacia) behooren, en heeft zelfs in haar uiterlijk voorkomen daarmede veel overeenkomst.
In potten gekweekt, is ze een sierlijke heester (immers als men dat woord ook wil toepassen op hetgeen niet bont is of door reclame werd opgevijzeld).
Ze heeft gevinde, heldergroene bladeren, uit een van 8—20 afwisselend getal vinblaadjes bestaande, met een langer en breeder topblaadje; een blad dus dat men „onparig gevind"' noemt, wijl het in een onparig of oneven blaadje eindigt. De vinblaadjes zijn hoogstens 3 cM. lang en ¾ cM. breed, terwijl de rand [ 134 ]zeer regelmatig, scherp zaagtandig is uitgesneden. Het topblaadje is 4—5cM. lang en 1cM. breed.
Daar de plant, ingesneden zijnde, goed uitgroeit, verkrijgt men er gemakkelijk goed gevormde exemplaren van.
Bloemen heb ik er nooit aan gezien; daar is trouwens niet veel aan verloren, want die zijn ver van in 't oogloopend fraai, gelijk blijkt uit eene afbeelding in het Botanical Magazine, waarin de oude Hooker haar reeds vóór ruim vijftig jaar (1834) afbeeldde (tab. 3339).
De plant behoort tot de zoogenaamd Tweehuizigen; de bloemen zijn namelijk òf mannelijk òf vrouwelijk, nooit tweeslachtig, terwijl die der verschillende sexen steeds op verschillende planten voorkomen, zoodat men met mannelijke of vrouwelijke planten te doen heeft, even als dit b.v. met de Hennep (Cannabis sativa) het geval is.
De Schinus Molle behoort tehuis in Zuid-Amerika, met name in Peru en Brazilië, voornamelijk echter in Peru, waarom ze reeds van ouds den naam draagt van „Peruaansche Mastikboom," ook „Peruaansche Peperstruik."
Deze boom—want een boom is het in Peru—staat daar zeer hoog aangeschreven, misschien ten deele om de op mastik gelijkende hars, die hij uitzweet (Amerikaansche mastik), mogelijk ook wijl de sterk aromatische bladeren als uitwendig geneesmiddel van wonden, zweren, enz., geroemd worden; denkelijk wel het meeste om de zoete vruchtjes, waaruit siroop, azijn en ook een aangenaam smakende, gezonde drank bereid wordt. Bovendien worden de bladeren tot geelverwen gebruikt.
Bij wrijving hebben de vinblaadjes een eigenaardigen, niet onaangenamen, eenigszins terpentijnachtigen reuk.
Volgens verschillende schrijvers over Peruaansche planten [ 135 ]wordt ze in Peru Molle genoemd, welke volksnaam door Linnæus, toen hij dezen boom in zijn Species plantarum beschreef, als soortnaam werd overgenomen.
Vandaar dat men dit woord in dit geval met een hoofdletter behoort te schrijven, gelijk dan ook trouwens steeds het gebruik is; van daar ook het anders vreemde verschijnsel, dat achter een mannelijk woord een (schijnbaar) adjectivum wordt geplaatst met een onzijdigen uitgang; vandaar eindelijk dat een term, die gewoonlijk gebezigd wordt om iets aan te duiden dat lenig of zacht op het gevoel is, in dit geval dient voor een plant die volkomen onbehaard, en waar overigens niets zachts aan is.
Men mag hier eenvoudig niet denken aan het mollis of molle, dat vaak in de botanische kunstspraak voorkomt, maar moet het, gelijk reeds gezegd is, beschouwen als een eigen naam. —
Vanwaar nu het opmerkelijke verschijnsel, dat de blaadjes, als ze op het water geworpen worden, gewoonlijk, en soms een geruime poos aaneen, in beweging zijn?
Als men er zeer nauwkeurig op let en een scherp gezicht heeft, dan kan men die oorzaak gemakkelijk waarnemen.
Door het afbreken van het blaadje is natuurlijk een wond ontstaan, en nu ziet men, na korte tusschenpoozen, uit die wond een straaltje geelachtige olie met kracht te voorschijn komen, als werd die er met heftige schokken uitgespoten. Daar die olie in het water tegenstand vindt, is het natuurlijke gevolg hiervan dat het blaadje een eind vooruit gestooten wordt. Heeft men er nu een zeker aantal van op het water geworpen, dan zijn er altijd enkele die oogenblikkelijk stil liggen en andere die vooruitspringen, waarbij het heele troepje in een kringvormige beweging is. Vooral in den zomer is die beweging zeer sterk; toen ik het een week of [ 136 ]vier geleden liet zien, leverde dit nog een zeer aardig schouwspel op; heden, half-November, was dit minder het geval, mogelijk wijl het blad dat ik afgeplukt had reeds gedeeltelijk verwelkt was; waarschijnlijker doordien de plant een paar weken geleden zeer diep werd ingesneden, en er toen allicht veel olie uit die wonden gevloeid was, zoodat de bladeren er nu weinig meer van bevatten.
Wanneer men er een niet te kleine, gezonde plant van heeft, zijn er steeds bladeren in overvloed om het aan anderen te laten zien, en men zal er zeker heel wat voldoening van hebben, want zelfs de onverschilligste zal het „aardig" vinden.
Het is geen plant van welke men kan zeggen dat ze algemeen wordt aangetroffen, zelfs niet bij de liefhebbers; maar ze is toch nog wel te verkrijgen, en ze verdient, om dit zeker zeer eigenaardige verschijnsel, wel dat ze, meer dan thans het geval is, bekend wordt. Mogelijk kan deze mededeeling daar wel iets toe bijdragen. Er zijn toch ook onder het zoogenaamde groote publiek liefhebbers genoeg van curiositeiten in het plantenrijk. —