Wilde Rozen/14
← Vooruit... Achteruit | Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte | Een aardig verschijnsel → |
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill. |
DE STRIJD OM HET BESTAAN.
(Naar aanleiding van een Couranten-artikeltje).
r heerschen in de natuur vaste wetten, waarvan de instandhouding en de geregelde loop der dingen ten eenemale afhankelijk zijn; wetten, die wij deels kennen, maar die voor een ander deel tot dusverre aan onze nasporingen of ook aan onze opmerkzaamheid ontsnapten. Mogelijk ook is het dat wij ze, omdat ze niet altijd precies met onze meening strooken, en wij ze toch niet kunnen veranderen, eenvoudig ignoreeren, zoo we al niet hare geldigheid bestrijden, waarmede wij dan misschien wel blijk geven van spitsvondigheid, maar dat zeker ons gezond verstand niet tot bijzondere eer verstrekt.
Toch wil men wel dat dit laatste het geval is ten opzichte van de wet, volgens welke het recht van den sterkste een natuurlijk recht, ja die de grondwet is, waarnaar de geheele levende natuur wordt geregeerd, en krachtens welke alleen de voortdurende instandhouding er van mogelijk is.
[ 123 ]Die niet blind is voor hetgeen in de natuur dagelijks, deels ten aanschouwe van iedereen, plaats grijpt, of die niet, omdat hij zich nu eenmaal den titel van „heer der schepping" aanmatigde, zoodanig door eigenwaan is verblind, dat hij brutaal weg alles negeert, wat den glans dier heerlijkheid zou kunnen doen tanen, ziet er dagelijks de bewijzen van in aantal. Toch, vreemd inderdaad mag het schijnen, was het als of die overtuiging vroeger maar geen ingang kon vinden, niettegenstaande ze immers zonder eenigen twijfel lang reeds de overtuiging moet geweest zijn van elk denkend mensch, vooral van hen, die zich met de studie der natuur bezighielden, en die nagingen hoezeer het ééne schepsel dienstbaar moet zijn aan het leven van het andere, daaraan vaak noodzakelijk moet worden opgeofferd, wil dit leven duurzaam mogelijk zijn. —
Inderdaad was het aan lateren, bleef het aan onzen tijd voorbehouden, de noodzakelijkheid, de geldigheid dezer wet in een helder licht te plaatsen. Dit was eerst mogelijk, nadat men er toe gekomen was de natuur met meer onbevangen blik te beschouwen, dan vroeger zelfs door de degelijkste natuurkundigen werd gedaan: toen men niet meer uitging van vooropgestelde meeningen, met welker prijsgeving men zijn zieleheil meende te verbeuren, en men ophield daaraan de gevolgtrekkingen van 't geen men zag ondergeschikt te maken; nadat men het boek der natuur had leeren verklaren naar de spraakkunst der taal waarin het geschreven is, en niet naar die der tale Kanaäns, die vaak tot zooveel schromelijke vergissingen aanleiding gaf.
De beteekenis van den strijd om het bestaan[1] is [ 124 ]eenvoudig het directe uitvloeisel der straks genoemde wet. Ook vroeger was daaromtrent wel heel wat opgemerkt, maar toch scheen het alsof men van de beteekenis ervan voor de geheele levende natuur zich maar geen goede voorstelling kon maken; tot eindelijk de kampioen van onbevangen natuurbeschouwing en waardeering, de baanbreker der nieuwere en zuiverder leer van het natuurleven in zijn ontwikkeling, de Engelsche natuuronderzoeker Charles Darwin, tal van goed waargenomen feiten in hun onderling verband beschouwde en voorstelde. Daaruit bleek voor iedereen ten duidelijkste, dat alles wat leeft voor dien strijd is toegerust, zoowel met wapens tot aanval als tot verdediging bestemd, beiden zoodanig ingericht, dat het evenwicht tusschen overwinnen en verliezen bewaard blijft, en daardoor de algeheele vernietiging van enkele groepen voorkomen wordt. —
Buitendien, wie de zwakkere is tegenover deze, is de sterkere tegenover een andere, en het recht dat A heeft om B aan zijn leven op te offeren, datzelfde recht heeft B op C en C op D, en ze oefenen dit recht uit elk op hunne beurt, al naar de gelegenheid daartoe gunstig is. —
Wij dachten aan dit alles, toen we in het Leidsch Dagblad van 24 Mei 1881 het volgende keurige schetsje lazen, keurig van vorm zoowel als van inhoud, en waarvan het inderdaad zeer jammer zou zijn, zoo het met zulk een plaatselijk dagblad verloren ging. Wij zijn er zeker van, dat zeer velen onzer lezers ons dank zullen weten, hen in de gelegenheid te hebben gesteld er kennis meê te maken.
Het was geteekend C.H.D., initialen, die te Leiden aan velen wèl bekend waren als van een die beweerde geen auteur te zijn, maar slechts in een zeldzaam geval te trachten zijn indrukken aan anderen verstaanbaar te maken. Die dit echter doet [ 125 ]op zulk een wijze, mag wel genoemd worden, gelijk hij trouwens door wie hem kenden zeer werd gewaardeerd[2]. Wij laten dit juweeltje, 't welk reeds door velen als een van het zuiverste water werd erkend, hier woordelijk volgen:
Uit den strijd om het bestaan.
„Een lijsterpaar had reeds in het begin van de lente begeerige, doch wantrouwende blikken geslagen op het dichte vlechtwerk van een Klimop in mijn tuin. Men kon het hun aanzien, dat dáár zoo gaarne het nest gebouwd zou worden, waaraan ook, maar toch niet van harte, werd begonnen. Om onbekende redenen werd de arbeid gestaakt, maar blijkbaar elders voortgezet, want het wijfje, dat bij mij bouwstoffen gaarde, en de man, die, op den arbeid toeziende, op het dak zat te zingen, bewezen dat in de nabijheid een veiliger plekje was gevonden. Toch zou het paar weinig geluk hebben op den huwelijksweg. Na drie weken keerden zij weer bij mij terug, misschien opnieuw verjaagd, en in korten tijd was het nest afgewerkt en zat het wijfje te broeden. Dezer dagen nu werd zij niet meer gezien; de man alleen voedde de reeds ontloken jongen op, maar met de meeste heimelijkheid. Hij had zijn vrouw verloren. Ik vermoedde reeds hoe, want het was mij bekend dat in het hoekje, door de lijsters uitgekozen, meer slagen vielen. Toch schikte hij zich in zijn lot en had bij wijlen, onder de zorgen voor de halve weezen, nog een liedje over.
Vóór twee dagen hoorden wij in den donkeren avond den noodkreet van den lijster. Ik hield mijn hart vast, omdat [ 126 ]ik wist wat gespuis het gezin kon belagen. In den morgen geen gezang; op dien dag werd de zanger niet gezien, als gewoonlijk met drift in hoeken en aan den graskant wormen zamelende voor de jongen. Den volgenden dag wilde ik weten wat er gebeurd was en klom bij het nest. Daar zat de lijster; staart en vlerken staken over den rand heen, maar—vreemd—hij week niet voor mijn hand: hij was dood. Het rif, dat ik wegnam, miste den kop; de rug was tot de borst uitgevreten; toen ik de hand in het nest stak, voelde ik de koude, doode jongen. Toen nam ik ook het nest weg. In de worsteling was de vader bezweken, en had stervend zich nog uitgestrekt over zijn kinderen. De vijf kleintjes! met de slagpennen nauw uitgekomen en even met pluisveeren gedekt, lagen zij daar met afgebeten hals in het nest, en het nest zelf was gekleurd met het bloed van oude en jongen. De ratten hadden eerst de moeder weggesleept, toen den vader besprongen met de kinderen. Mijn gezin stond klagend om het droef tooneel; de één dacht: die arme kleinen! de ander: die arme ouders! Allen waren vol ergenis over den roover en, bij het zien van die vermoorde onnoozelheid, hielp ik den staf over hem breken. Dat is het rechtsgevoel, dat in verzet komt, telkens als er een ondergaat in den kamp voor een heilige zaak, of als de weerlooze verstikt wordt in den worgenden greep van den geweldige.
Maar aan het feit dat de rat ook haar jongen wil groot brengen en aan den krimpenden worm, die ook graag wou leven, maar door den lijster uit elkaar werd gerukt om zijn jongen te voeden, dacht niemand."Zeker het was treurig voor wie gevoelt, te zien hoe de vogels onder de trouwe zorg voor hun kroost, en tegelijk daarmede, moesten ondergaan in den strijd om het bestaan, maar dit neemt niet weg dat de rat volkomen in haar recht was, even goed als de lijster, wanneer zij de wormen tot voedsel harer jongen verzamelt; even goed als de kat, die straks de rat beloert, zonder wijsgeerig te vragen of zij, deze doodende, ook haar kroost aan hongerdood prijs geeft; even goed als wij, wanneer wij de kat aan onze luimen opofferen; even goed als de tijger, wanneer hij den achteloozen reiziger bespringt; even goed als de jager, die den tijger het doodend lood in het ingewand jaagt; even goed als de Nederlander, die den Javaan aan zijn macht onderwierp of, omgekeerd, als deze, die, zijn kans schoon ziende, zijn overweldiger aan zijn vrijheid ten offer brengt; even goed als....
Maar waar zouden wij eindigen, wilden wij op deze wijze voortgaan, daar immers overal in de levende natuur soortgelijke verschijnselen de waarheid van het straks gezegde bevestigen. Genoeg daarom hiervan, waar elk nader bewijs volkomen overbodig te achten is.
Vraagt men nu waarom ik dit onderwerp hier aanroerde waar ik toch meer bepaald het oog op het plantenrijk heb? [ 128 ]Maar neen, men vraagt het niet; men begrijpt reeds van zelf dat ik, zonder er nader over uit te weiden, de opmerkzaamheid wilde vestigen op een verschijnsel, dat zich ook allerwege in het plantenrijk openbaart; ook dáárin en daarin niet minder sprekend dan in het dierenrijk, komt die strijd om het bestaan, de noodzakelijkheid er van, en de geldigheid van het recht van den sterkste in tal van feiten uit. Mogelijk troffen zij nooit de bijzondere attentie van dezen of genen. Men zie dan maar eens rond en denke na over hetgeen men ziet; maar vooraf make men zich los van een bij velen diep geworteld vooroordeel, want dit en het wanbegrip dat al het geschapene alleen ten onzen gevalle bestaat en wel bestaat gelijk het is, staat elke nuchtere beschouwing, elke gezonde gevolgtrekking in den weg. Daar valt in het plantenrijk veel meer te zien en op te merken dan groen en bloemen, en iedereen heeft voor dit zien en opmerken de vatbaarheid; het is voor velen alleen noodig zich in dit zien en vooral in het opmerken te oefenen. Met weinig inspanning oogst men hier onberekenbaar veel voldoening, al bemerkt men daarbij dan ook dat men het voetstuk moet verlaten, waarop de mensch zich te kwader ure plaatste. Dit verlies is echter gewin.